
De filosoof Spinoza (1632-1677), is van grote invloed geweest op vele filosofen na hem. Vanuit het radencommunisme is het interessant om de lijn van Spinoza via Hegel naar Marx te onderzoeken. Ook Herman Gorter is belangrijk door Spinoza beïnvloed, wat met name naar voren komt in zijn pantheïsme. Spinoza geloofde niet in een god die boven de wereld staat, of die de natuur had geschapen. Voor Spinoza is god hetgeen zonder oorzaak is, dus de natuur zelf.
Al op jonge leeftijd haalde Spinoza zich de woede van zijn rabbijnse leraren op de hals door te beweren dat de joodse spijswetten, evenals de bijbelteksten waarin ze voorkwamen, onmogelijk door god bedacht konden zijn, maar door mensen.
Zijn werk in de handelszaak van zijn vader, bracht hem tot afwijzen van het “najagen van rijkdom … slechts om hun zelfs wil … omdat dan verondersteld wordt dat zijzelf hoogste goed” is (blz. 444; alle literatuur onderaan deze tekst). Daarmee bekritiseerde Spinoza de calvinistische en joodse zucht tot opeenstapeling van kapitaal – “Norm en Waarde” nr. 1 in de Geheime Canon van de Vaderlandse Cultuur. Geholpen met geroofd goud van de Azteken, bracht deze zucht naar meer en meer geld de enorme accumulatie van kapitaal op gang, die nu de wereld in haar verstikkende wurggreep houdt.
Net als zijn tijdgenoot Descartes, legde Spinoza nadruk op het belang van de menselijke zintuiglijke ervaring als bron van kennis. Daarmee werd filosofie bevrijd van de godsdienst die zich beriep op goddelijke openbaring, en konden de wetenschappen zich verder ontwikkelen.
Non-dualistische kennis
Spinoza onderscheidt meerdere vormen van kennis, gerangschikt naar de mate waarin ze de waarheid benaderen:
- Kennis ‘van horen zeggen’, dus uit ervaring van anderen.
- Kennis uit (eigen) ondervinding.
- Kennis afgeleid uit redeneringen, gezuiverd door het verstand.
- Kennis vanuit de essentie van een zaak, dat is uit de naaste oorzaak.
In tegenstelling tot Descartes beschouwt Spinoza lichaam en geest niet als gescheiden, maar als delen van één geheel. Lichaam en geest bestaan tegelijkertijd naast elkaar en die delen vullen elkaar aan. Zo maakt ook de menselijke geest ook deel uit van het geheel wat Spinoza Natuur noemt. De Natuur omvat ook mensen, hun geesten en producten van de menselijke geest. Daarom is voor Spinoza de kennis op het allerhoogste waarheidsniveau (hierboven onder 4.) “het hoogste goed (…): het bewustzijn van de eenheid van de ziel met de hele Natuur.”
Verantwoording
Een boekpresentatie van zijn “Spinoza en de vreugde van het inzicht” door Kees Schuyt [i] bij Boekhandel Donner in Rotterdam, wekte mijn interesse voor diens chronologische benadering van Spinoza’s werk. Aldus begin ik na het lezen van Schuyts inleiding in hfdst. 4 aan Spinoza’s “Verhandeling over de verbetering van het verstand” in de vertaling van Nico van Suchtelen [ii]. Daarbij vallen mij enkele fragmenten op waarin een mij tot nu toe onbekende Spinoza naar voren komt. Onbekommerd door twijfels of ik daarbij willekeurig grabbel in Spinoza’s werk, en dit interpreteer met achteraf wijsheden of zelfs dommigheid, stel ik hier deze andere Spinoza voor, zoals deze nooit bestaan heeft, anders dan in het werk van anderen, die op hem hebben voortgebouwd.
De hier gevolgde aanpak lijkt enigszins op de juiste methode die Spinoza zelf presenteert als ”de weg zelf die wij moeten volgen om de waarheid zelf of het objectieve wezen van de dingen, ofwel hun juiste voorstelling – hetgeen alles hetzelfde betekent – de vereiste volgorde te kunnen vinden.” (p. 456). Het is bijgevolg aan ieder ander om wat zij/hij houdt voor “een ware voorstelling”, te onderzoeken door haar van de hier gepresenteerde te onderscheiden, “om zodoende ons eigen begripsvermogen te leren kennen en onze geest zo te betomen dat hij [alleen] van deze norm uitgaat om alles te begrijpen wat er te begrijpen valt” (p.456 en 457). Dit temeer, waar Spinoza als de beste methode om tot kennis te komen, aanmerkt de werkwijze die voortbouwt op de verstandelijke werktuigen die in het verleden zijn ontwikkeld (blz. 453/454). De aanpak die ik hier volg is natuurlijk omgekeerd: ik presenteer vanuit huidige opvattingen wat me opvalt in een honderden jaren oude filosofie, en onderzoek daarmee mijn huidige methode.
Op de ‘verstandelijke werktuigen’ kom ik nog terug,
Mij viel een fragment op waaruit ik boven al heb geciteerd. Spinoza spreekt daar van het doel, dat hij als volgt formuleert:
“Het hoogste goed echter is, zoover te komen dat men, zo mogelijk, met andere enkelingen samen zulk een aard verkrijgt. Hoedanig evenwel deze aard is, zullen wij te zijner plaatse uiteen zetten, waar dan blijken zal dat hij bestaat in het bewustzijn der eenheid van Geest en Natuur.” (p. 447).
Wat Spinoza aanduidt als eenheid van Geest en Natuur, wordt vaak in religieuze termen geïnterpreteerd, namelijk in pantheïstische zin. In een nog verder gaande interpretatie, als uiting van – of beter gezegd: voorloper op – het atheïsme. Voor beide interpretaties is wel wat te zeggen. De mystieke eenheid doet denken aan zowel christelijke mystici als aan het boeddhisme dat via het Midden Oosten joodse denkers kan hebben beïnvloed. Atheïst was Spinoza waarschijnlijk niet, al is het een kleine stap van ‘God is Natuur (alles)’ naar ‘God is niets, of niets anders dan verzonnen door mensen’.
Collectivisme
Ik wil hier echter wijzen op het anti-individualistische, of zo men wil collectivistische, karakter van Spinoza’s formulering, waar hij zegt “zoo mogelijk met andere enkelingen samen”.
Deze formulering kan worden gezien als een oproep tot vorming van een genootschap. Deze interpretatie sluit m.i. aan bij zowel de bredere historische context als bij de omgeving waarin Spinoza leefde toen hij de tekst schreef. Aangenomen wordt dat Spinoza aantekeningen maakte voor genoemde tekst in de periode waarin hij verbleef bij zijn leermeester Van den Enden in Amsterdam. We mogen aannemen dat in de private beslotenheid van zijn woning, waar ook diens leerlingen van de Latijnse School woonden, en onder zijn vrienden en kennissen, een libertijnse sfeer heerste. Deze libertijnse sfeer zal bij Spinoza de gedachte hebben doen ontstaan aan de oprichting van een genootschap. Het zou echter uiterst onverstandig zijn geweest als een dergelijk vrijzinnigheid zich in de openbaarheid manifesteerde. Dat zou onmiddellijk de aandacht trekken van de calvinistische dominees of de joodse rabbijnen. In literatuur over Spinoza is veel aandacht besteed aan deze repressieve sfeer als verklaring voor de anonieme en geheime verbreiding van Spinoza’s werken onder een kleine kring van vertrouwelingen [1]. Laat ons dat echter niet tegenhouden om nader te onderzoeken wat Spinoza aan gezamenlijkheid met anderen naar voren brengt.
Spinoza vervolgt aldus:
“Dit is dus het doel waarnaar ik streef, namelijk zulk een aard te verkrijgen en tevens te maken dat nog velen met mij hem verkrijgen. Met andere woorden: tot mijn eigen geluk behoort het mij moeite te geven dat zooveel mogelijk anderen tot hetzelfde inzicht komen als ikzelf, dat hun verstand en begeerte geheel en al met mijn verstand en begeerte overeenstemmen.” (p. 447)
Hier spreekt een zeker altruïsme uit eigenbelang. Door de onderlinge afstemming van de individuele balansen tussen rede en verlangen – een voortdurend thema in Spinoza’s werk – kan de individuele balans tussen beide verbeteren. Met andere woorden: een meer vrijzinnige collectieve moraal in private kring is bevorderlijk voor het individuele geluk. Het is zeer goed mogelijk dat Spinoza dit geluk tijdens zijn verblijf bij de Van den Endes persoonlijk heeft ervaren, met name door het contrast met de moralistische benepenheid van wat tegenwoordig ‘onze joods-christelijke cultuur’ wordt genoemd.
Een Spinoziaans genootschap
Dit persoonlijk ervaren geluk wil hij ook voor anderen openstellen door op bijna programmatische wijze – voor het genootschap, of zelfs een politieke partij – uit te werken wat daartoe de voorwaarden zijn:
“Hiertoe is het noodig zooveel van de Natuur te begrijpen als volstaat om zulk een aard te verkrijgen en vervolgens om een zoodanige gemeenschap te vormen als wenschelijk is opdat zoovelen mogelijk zoo gemakkelijk en zoo zeker mogelijk hetzelfde bereiken.” (p. 447)
De filosofie verschijnt hier als middel om de wereld te begrijpen. Dat houdt ook een beperking in tot wat individueel noodzakelijk is voor zo’n begrip. Dat kan je aldus zien als een ‘gemakkelijke’ en ‘zekere’ wereldbeschouwing, die dan vervolgens bijdraagt tot het vormen van een gemeenschap (genootschap), die via een ‘opdat’ gericht is op het bereiken van ‘zooveelen mogelijk’. In de praktijk bleven de beoogde ‘velen’, die kennis konden nemen van Spinoza’s werk, in de repressieve sfeer van de Nederlanden zeer weinigen.
Vervolgens komen enkele uit de filosofie afgeleide wetenschappen aan de orde:
“Voorts legge men zich toe op de Zedeleer, alsmede de Opvoedkunde.” (p. 447)
Zedeleer bevestigt bovenstaande suggestie ten aanzien van een vrijzinnige collectieve moraal. Het noemen van Zedeleer en Opvoedkunde wijst er op – uit de aard van hun kennisgebied en in overeenstemming met Spinoza’s benadering – dat de wetenschappen met name opgevat moeten worden in hun praktische toepassing en hun verdere ontwikkeling in de reflectie op die toepassing [2].
“En, wijl gezondheid geen gering hulpmiddel is om het genoemde doel te bereiken, bestudeere men grondig de Geneeskunde, (…)” (p. 448)
Een belangrijk programmapunt is het bevorderen van de gezondheid door toepassing van wetenschappelijke inzichten uit de Geneeskunde, die ‘grondige bestudering’ vereist.
Van mechanica naar machines en fabrieken
- Dwangarbeid in het Rasphuis van Amsterdam. Adriaen Koerbagh, een bekende van Spinoza, werd wegens zijn radicale opvattingen en provocerende houding veroordeeld tot het Amsterdamse rasphuis, waar hij in 1669 overleed.
“(…) terwijl ook de Mechanica in geenen deele verwaarloosd mag worden, daar door kunstvaardigheid veel moeilijks licht gemaakt wordt en wij door haar veel tijd en moeite in het leven kunnen uitsparen”. (p. 448)
Dit fragment wijst aan de zich destijds enorm ontwikkelende natuurwetenschappen de maatschappelijke taak toe om de arbeid te verlichten en de arbeidstijd te verkorten ten gunste van het besteden van tijd en energie aan de aangename dingen des levens. Deze taakstelling vloeit voort uit Spinoza’s aandacht voor de mens als deel van de Natuur. Als zodanig staat Spinoza’s ‘programma’ staat in schril contrast met de visie van Descartes waarin de natuur wordt onderworpen aan de mens, het lichaam aan de geest, en in uiterste historische consequentie, de arbeid onder het kapitaal.
Mogelijk spreekt hier ook de ambachtelijk instrumentmaker en lenzenslijper die Spinoza in Rijnsburg zou worden. Daarbij maakte hij gebruik van de kennis van de Optica die hij had verkregen aan de Latijnse School. Spinoza koos voor een ambacht dat zo nieuw was dat nog geen gilde het reguleerde. Als jood – ondanks de ban die de joodse gemeente over hem had uitgesproken – mocht Spinoza niet tot een gilde toetreden. Bovendien zou een eventuele gildeverordening geen invloed hebben op het platteland van Rijnsburg.
Het richten van de wetenschap op de hoogste menselijke volmaaktheid
“Maar vóór alles is het noodig een middel te bedenken om het verstand te verbeteren en het, voorzoover dit aanvankelijk gaat, te zuiveren, opdat het de dingen zonder dwaling en zoo goed mogelijk begrijpe.
Een ieder kan hieruit reeds zien dat ik alle wetenschappen op één doeleinde wil richten, te weten om, zooals ik reeds zeide, de hoogste menschelijke volmaaktheid te bereiken. En zoo zal in de wetenschappen al wat ons niet nader brengt tot dit doel als nutteloos verworpen moeten worden; of, om het in één woord te zeggen; al onze daden en gedachten behooren op dit doel gericht te zijn”. (p. 448)
Hier krijgen de wetenschap en techniek een beperking opgelegd die door de ontwikkeling van de geschiedenis niet is waargemaakt. Integendeel heeft het overheersen van het winstprincipe – wanneer ik mag vooruitgrijpen op wat volgt – geleid tot een ontwikkeling van wetenschap en techniek in de dienst van uitbuiting en vernietiging.
Praktisch gesproken, voor het plebs?
“Daar wij evenwel, terwijl wij dit doel nastreven en trachten het verstand in het rechte spoor te brengen, toch noodzakelijk moeten leven, zijn wij genoodzaakt vóór alles enkele levensregelen, welke wij voorloopig voor goed houden, aan te nemen, en wel deze:
-
Spreek naar het bevattingsvermogen der menigte en doe verder al wat de bereiking van ons doel niet blijkbaar in den weg staat. Want het levert een niet gering voordeel op wanneer wij ons zooveel mogelijk bij haar bevattingsvermogen aanpassen. Waarbij nog komt dat men zich daardoor een welwillend gehoor voor de waarheid verschaft.” (p. 448)
Spinoza brengt hier de ‘menigte’ of massa van de bevolking ter sprake in het formuleren van een eerste levensregel die aldus rekening houdt met de repressieve werkelijkheid van de omgevende maatschappij. Hier zijn meerdere interpretaties mogelijk. “Spreek naar het bevattingsvermogen der menigte” kan zelfcensuur betekenen: niets in het openbaar naar voren brengen wat in strijd is met de in de massa heersende opvattingen, namelijk die van dominees en rabbi’s. Het kan ook een oproep betekenen om aan te sluiten bij de alledaagse ervaringen van de massa en wat zij vanuit het kader daarvan begrijpt. Spinoza heeft echter in zijn verdere leven gekozen voor zelfcensuur en niet wat waarschijnlijk een fataal vooruitlopen op een strijdbaar verlichtingsdenken zou zijn geworden. Het is echter denkbaar dat hij deze mogelijkheid heeft overwogen en uiteindelijk verworpen. Daarop wijzen de daaropvolgende zinsneden over het niet geringe voordeel, en het populistisch uit te leggen “doe verder al wat de bereiking van ons doel niet blijkbaar in den weg staat”, en ten slotte, het zich verschaffen van een welwillend gehoor.
Adriaan Koerbagh doet wat Spinoza laten kan

Waarschijnlijk heeft het gruwelijke lot van zijn tijdgenoot, aanverwant denker, kennis en misschien zelfs vriend Adriaan Koerbagh (1633-1669) [iii] , Spinoza ertoe gebracht zijn plannen om in volkstaal te publiceren op te geven.
Koerbagh wilde een tegen de heersende theologie en godsdienst gericht boek in begrijpelijke Nederlandse taal uitgeven [iv] , maar werd verraden. Op 27 juli 1668 hoorde Adriaan Koerbagh in de martelkamer van het Amsterdamse stadhuis dat zijn tong moest worden doorboord (zodat hij niet meer zou spreken) , zijn rechterduim moest worden afgehakt (zodat hij niet meer zou schrijven), zijn boeken moesten worden verbrand, zijn goederen in beslag moesten worden genomen en dat hij voor 30 jaar in het rasphuis moest worden opgesloten Kafttekst van [iii] . Het rasphuis was een instituut voor dwangarbeid (later ‘Tuchtschool’) waarmee de regenten uit de beginnende klasse van handelskapitalisten opstandige elementen uit het ‘volk’ (en uit hun eigen klasse) in het gareel van de loonarbeid probeerden te brengen. Binnen een jaar overleed Koerbagh in het rasphuis.
In de inleiding tot zijn in 1668 uitgegeven woordenboek beklaagde Koerbagh zich al tegenover zijn lezers dat de oude Grieken in hun eigen taal kennis konden nemen van de wetenschap van hun tijd. Daarentegen was je in de 17de eeuw verplicht jaren te besteden aan het leren van Latijn, voordat je wetenschappelijke teksten kon lezen. Terwijl de bestuurders van stad en land er alle belang bij hadden om hun verordeningen in voor het volk begrijpelijke taal naar voren te brengen, hadden de godsgeleerden er blijkbaar alle belang bij om zich in voor de gelovigen onbegrijpelijke taal te uiten. Koerbagh wijst er op dat zij daarmee “uytdrukkelijk tegen de vermaaning des gesants Pauli, die niet en wil, datmen tot de gemeente sal spreeken in een vreemde taal, en die ook nutter agt, maar vijf woorden te spreeken, die verstaanbaar, als tien duysent, die onverstaanelijk sijn.”
Koerbagh was evenals Spinoza een voorloper van de Verlichting . Als zodanig waren zij beiden geestelijke voorlopers van de latere burgerlijke revolutie. In Frankrijk stuitte de opkomende bourgeoisie op fel verzet van de adel en geestelijkheid tegen haar pogingen om zich machtig te maken van de in wezen nog feodale staat. Met eenvoudige leuzen zoals ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap’, mobiliseerde de Franse bourgeoisie in 1792 het gewone volk (‘plebs’) als voetvolk voor haar eigen revolutie. In de Nederlanden van de ‘Gouden Eeuw’ (‘gouden’ voor het handelskapitaal, bittere armoede voor de meerderheid van de bevolking) hadden daareentegen de regenten en predikanten geen behoefte aan ‘verheffing van het volk’.
Hegel en Marx

Het zou duren tot het optreden van de Jakobijnen in de Franse Revolutie dat een dergelijke benadering van het plebs of falderappes, zoals Koerbagh van plan was, met succes werd toegepast. Maar dan met succes voor het kapitaal, en vanuit het Verlichtingsdenken dat zich inmiddels voortbouwend op Spinoza had ontwikkeld (“Vrijheid, gelijkheid en broederschap”). Ondertussen had het handelskapitaal, zoals Spinoza dat kende,
zich ontwikkeld tot industriekapitaal. Deze ontwikkeling was mogelijk door de gigantische kapitaalsaccumulatie en de ontwikkeling van de natuurwetenschappen sinds de 17de eeuw waarin Spinoza leefde.
Het was later aan Hegel om op basis van Spinoza te reflecteren op de Industriële Revolutie. Waar Spinoza slechts een analogie beschreef tussen de ontwikkeling van gereedschappen en die van denkinstrumenten, zette Hegel een flinke stap vooruit.

Hegel zag dat de menselijke wereld van zijn tijd letterlijk werd gefabriceerd. Vanwege het belang van de vergelijking tussen denk- en arbeidsinstrumenten, geeft ik Spinoza op dit punt in zijn geheel weer:
Spinoza over “de weg en de methode (…) Ik bedoel: om de beste methode te vinden tot opsporing van de waarheid is niet een tweede methode nodig welke die methode tot opsporing zou hebben op te sporen, en voor die tweede niet weer een derde en zo tot in het oneindige. Op zo’n manier zouden we nooit tot de kennis van de waarheid, zelfs niet tot enige kennis hoegenaamd, kunnen komen. Het gaat hier net als bij stoffelijke werktuigen, waarbij men op dezelfde wijze zou kunnen redeneren. Immers [zou men kunnen zeggen] om ijzer te smeden heeft men een hamer nodig en om in het bezit van een hamer te komen moet deze eerst worden gemaakt; waarvoor echter weer een andere hamer en andere werktuigen nodig zijn, die op hun beurt weer met andere werktuigen moeten worden vervaardigd, en zo tot in het oneindige. En met deze argumenten zou men – ofschoon vergeefs – trachten te bewijzen, dat de mens in het geheel niet bij machte is ooit ijzer te smeden. Doch [de ware toedracht is aldus]: Aanvankelijk waren de mensen, met behulp van hun aangeboren arbeidsorganen, in staat, hoewel moeizaam en onvolkomen, enkele zeer eenvoudige werktuigen te maken. Met behulp van deze konden zij, met minder moeite en op volmaakter wijze, ingewikkelder instrumenten vervaardigen en zo, geleidelijk voortgaand van de eenvoudigste handgrepen tot werktuigen en van deze tot ingewikkelder toestellen en bewerkingen, slaagden zij er tenslotte in met de geringst mogelijke moeite zovele en zo ingewikkelde werktuigen te maken [als zij thans bezitten]. Op overeenkomstige wijze nu schept het verstand door zijn aangeboren kracht zich zijn eigen verstandelijke werktuigen, waarmee het nieuwe krachten schept tot nieuwe verstandelijke verrichtingen, welke op hun beurt weer nieuwe hulpmiddelen en het vermogen om het onderzoek nog verder uit te strekken in het leven roepen. En zo schrijdt het van stap tot stap voort, tot het ‘t hoogtepunt van wijsheid bereikt.” (blz. 453/454).
Verderop gaat Spinoza in op het belang van kennis van oorzaak en gevolg en stelt vast dat in de Oudheid reeds filosofen het belang daarvan inzagen:
“Hoewel zij, voorzover ik weet, nooit zoals wij thans hier, tot het besef zijn gekomen zijn gekomen dat de ziel (de geest; F.C.) naar vaste wetten handelt, gelijk als het ware geestelijke automaat.” (blz. 480).

Het belang van de industrialisering bracht Hegel tot het overdenken van het verschil tussen levenloze en organische natuur. Vervolgens kon Hegel de wereld voorstellen als de steeds verdere ontplooiing van de Absolute Geest.
Het waren Marx en Engels die – enorm geholpen door een voor eigen belangen strijdend proletariaat – Hegel weer op zijn voeten plaatsten en voor het geheime genootschap van de Bond van Communisten hun programma van de proletarische partij ontwikkelden. Maar dat is een ander verhaal.
Fredo Corvo, 3 april 2017
-.-
Noten
[1] Mogelijk heeft dit aspect uit de historische context de aandacht afgeleid van wat in de privé-sfeer wel mogelijk was. Antonio Damasio heeft gesuggereerd dat in de kringen waarin Spinoza in Amsterdam verkeerde ook seksuele vrijzinnigheid heerste. Het verhaal dat Spinoza tegelijk met een ander dong naar de hand van een dochter van Van den Ende kan een aanwijzing zijn. Dit beeld van seksuele vrijzinnigheid komt overeen met wat er bekend is van de manier waarop jongelui uit de bovenste laag van de maatschappij met elkaar verkeerden. Er is waarschijnlijk ook een uitleg mogelijk van Spinoza’s werk vanuit de seksualiteit.
[2] De vierde en laatste stap die Spinoza presenteert op p. 452 is reflectief te noemen: “4. en het resultaat (inzicht uit stap 3) met aard en vermogen van de mens vergelijken.”
Literatuur
[i] Schuyt “Spinoza en de vreugde van het inzicht”, Amsterdam (Uitgeverij Balans), 2017.
[ii] P. 437/493 in Akkerman e.a. (red.) “Spinoza; korte geschriften”, Amsterdam (Wereldbibliotheek), 1982. Paginanummers verwijzen naar deze uitgave. De “inleidende beschouwing” uit dit werk is te vinden op de site van het Gutenberg Project.
[iii] Leeuwenburgh, Bart “Het noodlot van een ketter – Adriaan Koerbagh 1633-1669”, Nijmegen (Vantilt), 2014.
[iv] Wielema, Michiel (hertaling) “Adriaan Koerbagh – Een licht dat schijnt in duistere plaatsen”, Nijmegen (Vantilt), 2013.
Volledige overname van deze tekst is toegestaan met vermelding van de bron:
https://arbeidersstemmen.wordpress.com/2017/04/04/bento-geeft-een-partijtje-een-onbekende-spinoza/