
Dikwijls vindt men in natuurwetenschappelijke tijdschriften aandoenlijke klachten over de toenemende verwoesting van de natuur. Deze worden niet alleen beheerst door het genoegen, dat iedere natuurvriend heeft in de bossen. Er komen hierbij belangrijke materiële belangen, zelfs levensbelangen voor de mensheid in het geding.
Met het verdwijnen van de bossen en wouden zijn landen, die voorheen als vruchtbare dichtbevolkte streken, als korenschuren voor de grote steden beroemd waren, tot eenzame woestijnen geworden. Regen valt er zelden, maar wanneer er valt, zo overmatig, dat de dunne humuslaag wegspoelt en dus schadelijk werkt. Wanneer het bos op de bergen is uitgeroeid, drijven de door de zomerregen gevoede beken grote steen- en zandmassa’s naar beneden, die vriendelijke alpendalen vernielen, bossen en dorpen verwoesten, waarvan de bewoners er geen schuld aan hebben, “dat eigenbelang en onverstand in het hoge deel van het dal en brongebied het bos vernield hebben.”
Eigenbelang en onverstand, verder dringen de schrijvers, die in indringende woorden deze treurige toestand beschrijven, niet tot de oorzaken ervan door. Ze geloven wel, dat het voldoende is op de gevolgen te wijzen, om het “onverstand”, het verkeerde inzicht door beter inzicht te vervangen en zijn uitwerking op te heffen. Zij zien niet, dat het hier slechts om een onderdeel van een verschijnsel gaat, om een enkele van de vele verschijnselen van het kapitalisme, de productiewijze, die de hoogste vorm van winstmakerij vertegenwoordigt.
Hoe is Frankrijk tot zo’n woud-arm land geworden, dat jaarlijks voor honderdmiljoen francs aan hout uit het buitenland moet laten komen, en nog veel meer uitgeven moet, om in de Alpen door aanplanting de ergste gevolgen van de ontbossing weer goed te maken? Onder het oude regime waren er daar vele bossen als staatsdomeinen. Maar de bourgeoisie, die in de Franse revolutie aan het roer kwam, zag in de staatsbossen slechts een middel tot verwerving van rijkdom. Driemiljoen hectare bos lieten de speculanten omhakken, om van hout goud te maken. Aan de toekomst dachten ze niet, slechts aan de ogenblikkelijke winst.
Voor het kapitalisme zijn alle natuurschatten niets dan goud. Hoe sneller ze worden uitgebuit, des te sterker vloeit de goudstroom. Het privaatbezit maakt, dat ieder zoveel mogelijk winst probeert te maken, zonder een ogenblik aan het belang van de gemeenschap, van de mensheid te denken. Daarom is elk wild dier, dat een geldwaarde vertegenwoordigt, elke wildgroeiende plant die winst oplevert, dadelijk een voorwerpt van een uitroeiingswedstrijd.
De olifanten in Afrika zijn door de systematische jacht op ivoor bijna verdwenen. Evenzo staat het met de gummibomen, die aan een roof ten offer vallen, waarbij ieder slechts bomen vernietigt, en geen nieuwe plant. Uit Siberië wordt bericht, dat de pelsdieren ten gevolge van de intensieve jacht steeds zeldzamer worden en de kostbaarste soorten wellicht spoedig geheel uitgestorven zullen zijn. In Canada (1) worden reusachtige wouden verbrand, niet slechts door landverhuizers die de grond willen bebouwen, maar door “prospectors”, die naar ertslagen zoeken en om een beter overzicht van het terrein te verkrijgen, de begroeide berghellingen in kale rotsen veranderen. In Nieuw-Guinea (2) werd een opruiming onder de paradijsvogels gehouden, om de pronkzucht van een Amerikaanse miljardendame (3) te bevredigen. De mode, waanzin, die als een verspillingsvorm van de meerwaarde tot het kapitalisme behoort heeft reeds tot een uitroeiing van zeldzame dieren geleid; de zeevogels aan de Oost-Amerikaanse kust zijn slechts door streng ingrijpen van de staat voor dit noodlot bewaard gebleven. Deze voorbeelden, ze zijn te vermeerderen, zoveel men wil.
Zijn dan de planten en dieren er niet voor, om door de mens voor zijn doeleinden gebruikt te worden. We zullen hier de vraag van het in stand houden van de natuur, zoals ze zonder het ingrijpen van de mensen zijn zou, geheel buiten beschouwing laten. We weten, dat de mensen nu eenmaal heer der schepping zijn en de natuur voor hun doel volkomen wijzigen. Wij zijn voor ons leven geheel op de natuurkrachten en de natuurschatten aangewezen, wij moeten ze gebruiken en verbruiken. Niet daarom gaat het hier, maar om de wijze waarop het kapitalisme ze gebruikt.
Een verstandige maatschappelijke orde zou de tot haar beschikking staande natuurschatten op zulk een manier gebruiken, dat niet meer verbruikt werd dan weer tegelijkertijd nieuw aangroeide, zodat de maatschappij nooit armer werd en slechts rijker worden kon.
Een op zichzelf staand bedrijf, dat een deel van het tot uitzaaien bestemde koren consumeert, wordt steeds armer, moet ten slotte bankroet gaan. Op zo’n wijze echter houdt het kapitalisme huis. Het denkt niet aan de toekomst, maar leeft slechts voor het ogenblik. Onder de tegenwoordige wijze van huishouden is de natuur niet dienstbaar aan de mensheid maar aan het kapitalisme; niet de behoefte van de mensheid aan kleding, voeding en cultuur beheerst de productie, maar de behoefte van het kapitaal aan winst, aan goud beheerst de productie. De natuurschatten worden uitgebuit, alsof de voorraad oneindig en onuitputtelijk was. In de slechte gevolgen van het verwoesten van de bossen voor de landbouw, in de uitroeiing van nuttige dieren en planten treedt het niet oneindig zijn van de voorraad tevoorschijn als een bankroet van deze wijze van huishouden. Als een erkenning van dit bankroet is het slechts op te vatten, wanneer Roosevelt (4) een internationale conferentie wil bijeenroepen, die de voorraad van de nog voorhanden natuurschatten nagaan en maatregelen tegen verdere verspilling wil nemen.
Natuurlijk is dit plan zelf maar humbug. De staat kan wel veel doen, om de uitroeiing van zeldzame planten en dieren te verhinderen, maar de kapitalistische staat is een en al treurige vertegenwoordiger van de belangen van de mensheid. Voor de werkelijke belangen van het kapitaal moet hij halt houden.
Het kapitalisme is een zinloos huishoudsysteem, dat haar daden niet regelen kan door het bewustzijn van haar gevolgen. Daarin alleen zit echter zijn verwoestend karakter niet. Ook in vroegere eeuwen hebben de mensen zinloos er op los geleefd, zonder aan de toekomst van de hele mensheid te denken. Maar hun macht was gering; de natuur was te groot en geweldig dan dat zij met hun kleine zwakke hulpmiddelen niet dan bij uitzondering schade daarin konden aanrichten. Het kapitalisme heeft daarentegen de plaatselijke behoefte vervangen door die van de wereld en geweldige technische hulpmiddelen tot uitbuiting van de natuur in het leven geroepen. Daarbij gaat het dan dadelijk om geweldige massa’s die met kolossale vernietigingsmiddelen worden aangegrepen en door machtige transportmiddelen weggevoerd.
De maatschappij onder het kapitalisme is te vergelijken met een met reuzenkrachten voorzien lichaam zonder verstand; terwijl het zijn kracht steeds geweldiger ontwikkelt, verwoest het tegelijk op zinloze wijze de natuur, waarin en waardoor het leeft. Slechts het socialisme dat aan dit machtige lichaam bewustzijn en handelen met overleg brengt, zal daarmee tegelijk de natuurverwoesting vervangen door een verstandige wijze van huishouden.
Noten
1] De ontbossing in Canada vertegenwoordigt nu het grootste deel van de ontboste bossen in de wereld. Het zogenaamde oerbos is tussen 2000 en 2013 met 7,3% afgenomen. In 2014 stond Canada op de eerste plaats in de wereld wat betreft de vernietiging van oerwouden, vóór Rusland en Brazilië: https://www.lapresse.ca/environnement/especes-menacees/201409/06/01-4797772-deforestation-le-canada-montre-du-doigt.php
2] Nieuw-Guinea was in 1909 in handen van Nederland, het Britse Rijk (Australië) en Duitsland.
3] Deze vernietiging was in feite een antwoord op de eisen van de rijke burgerlijke vrouwen, zowel Europese als Amerikaanse. Decennialang voedde de vrouwenmodemarkt een systematische jacht ten behoeve van een uiterst lucratieve onderneming. Dit bereikte een hoogtepunt in het begin van de jaren 1900: jaarlijks werden 80.000 huiden en veren uit Nieuw-Guinea geëxporteerd om de hoeden van de Europese dames te versieren. In 1908 verboden de Britten de jacht in de gebieden van Nieuw-Guinea die onder hun bestuur stonden. De Nederlanders volgden pas in 1931.
4] Theodore Roosevelt (1858-1919), voormalig hoofd van de New Yorkse politie, secretaris van de marine, was in 1898 vrijwilliger in de oorlog tegen Spanje en Cuba, vice-president onder MacKinley (die werd vermoord), was van 1901 tot 1909 tweemaal president van de Verenigde Staten. Zijn voorzitterschap omvat zijn bemiddeling in de Russisch-Japanse oorlog, die hem de Nobelprijs voor de vrede heeft opgeleverd, en zijn steun voor de eerste Haagse Conferentie door middel van arbitrage om een geschil tussen de Verenigde Staten en Mexico op te lossen. Dit alles in het welbegrepen eigenbelang van de Amerikaanse machthebbers. De imperialistische politiek, bekend als de “Big Stick”-politiek, en de daaropvolgende aanscherping tot de Monroe-doctrine, maakten het de Yankee-staat mogelijk volledige controle over het Panamakanaal uit te oefenen. In het binnenlandse beleid wordt zijn regeerperiode gekenmerkt door een proactief beleid van “behoud van natuurlijke hulpbronnen” en de goedkeuring van twee belangrijke wetten inzake consumentenbescherming. Hij zou de slachting van de indianen door het Yankee-kapitaal ideologisch rechtvaardigen met de ontkenning daarvan: “Geen enkele veroverende en koloniserende natie heeft ooit de wilden die het land oorspronkelijk in eigendom hadden, zo genereus behandeld als de Verenigde Staten” (The Winning of the West, Putnam, New York, 1889).
Bron: Verwoesting der natuur / Anton Pannekoek.
In: De Tribune, sociaal-democratisch weekblad, 2e Jg. (1908-1909), nr. 45 (7 augustus 1909)
Noten: Ontleend aan de Franse vertaling in Pantopolis.
Transcriptie, taalkundige correcties en moderniseringen: Fredo Corvo, juli 2019.
Deze tekst maakt deel uit van de basisteksten marxisme – radencommunisme voor individuele zelfstudie, voor studie- en discussiegroepen.