250 jaar modern kapitalisme – van 1760 tot 1917

Vervolg van 250 jaar modern kapitalisme – een kort overzicht.

In dit tweede deel volgt de auteur uitgebreid de ontwikkeling van het kapitalisme vanaf de industriële revolutie tot de Russische Revolutie. 

Arbeidersstemmen

Deel II. De klassenstrijd van 1760 tot de Russische Revolutie


Meer werken om minder te verdienen…

Het verkorten van de arbeidstijd en het op peil houden of verhogen van de reële lonen (in koopkracht, dat wil zeggen met aftrek van de geldontwaarding) zijn de belangrijkste speerpunten in de strijd van de werknemers ter vermindering van hun uitbuiting. En niet voor niets zagen de laatsten hun levens- en arbeidsomstandigheden bijna een eeuw lang verslechteren, voordat ze in de daaropvolgende halve eeuw een lichte en langzame verbetering doormaakten. Het reële loon van de werknemers stagneerde immers van 1760 tot 1855 (zie grafiek 2.1). Erger nog, terwijl het loon al zeer ellendig was in 1760, begon het tot 1800 met een kwart te dalen, herstelde het rond 1830 en stabiliseerde zich tot 1855.

2.1
Grafiek 2.1 : Reële lonen (1760 = 100) en jaarlijkse arbeidstijd

De jaarlijkse arbeidstijd nam van 1760 tot 1830 met bijna een derde toe en nam vervolgens tot 1855 slechts licht af. Als we dit vergelijken met de tijd waarin in de gemeenschap van landbouwers en ambachtslieden tijdens het Ancien Régime daadwerkelijk gewerkt werd, is deze achteruitgang nog spectaculairder. Men schat dat “de boeren voor de Industriële Revolutie wanneer men rekening houdt met de winterse perioden waarin geen werk te doen was, in werkelijkheid niet meer dan 1800 tot 2000 uur per jaar werkten. De werkelijke arbeidstijd van de ambachtslieden was waarschijnlijk iets langer: zo’n 2300 tot 2600 uur per jaar (…). Met een gemiddelde werktijd van 15 tot 16 uur per dag en 6 dagen per week, bracht de arbeider aan het begin van de 19e eeuw gemiddeld meer dan 4200 uur door op de werkplek, en werkte hij in werkelijkheid zo’n 3500 uur” (Bairoch, 1997, vol. 1, blz. 620). Bovendien wordt in deze toch al zeer voorzichtige schattingen van de werktijd van de arbeiders in de praktijk niet altijd rekening gehouden met de lange dagelijkse pendeltijden te voet van een aanzienlijk deel van de werknemers die nog steeds op het platteland wonen en in de stad komen werken (zie het verslag van Dr. Villermé hieronder). Het is dan ook niet overdreven te stellen dat de arbeidstijd in de eerste eeuw van de Industriële Revolutie bijna verdubbeld is en dat de verkortingen van de arbeidstijd in de tweede helft van de 19e eeuw deze verslechtering slechts in geringe mate ongedaan hebben gemaakt. In werkelijkheid, is het pas na de afname van de arbeidstijd in de periode na de Eerste Wereldoorlog, dat het jaarlijkse aantal arbeidsuren lager is dan tijdens de periode van het Ancien Régime!

Maar er is nog een andere achteruitgang die de Industriële Revolutie heeft teweeggebracht, de overuitbuiting van arbeid van kinderen van zeer jonge leeftijd. Zeker, hun arbeid heeft ​​sinds onheuglijke tijden bestaan, maar nooit in de onmenselijke omstandigheden die veroorzaakt werden door het kapitalisme. Want “Het begin van de Industriële Revolutie wordt gekenmerkt door een verlaging van de leeftijd waarop kinderen voor het eerst gingen werken… (…) … kinderen jonger dan 8 jaar en zelfs 6 jaar oud, werden vaak tewerkgesteld … (…) … in de eerste fase van de Industriële Revolutie was de arbeidstijd van kinderen dezelfde als die van volwassenen, dat wil zeggen 14 tot 16 uur per dag. (…) Kinderen werden gedwongen om te slapen op hun werkplek, in een hoek van de werkplaats of in een nauwelijks daartoe ingerichte fabriekshal. Dit waren geen op zichzelf staande of zeldzame gevallen, omdat de afstand tussen thuis en werk, en de lange arbeidsduur het vaak onmogelijk maakten om dagelijks heen en weer te reizen. Het lezen van de verschillende rapporten over de situatie van kinderen die aan het begin van de negentiende eeuw werkten, komt neer op een opeenvolging van beelden uit een nachtmerrie” (Bairoch, 1997, deel 1, p.614-615). En dat voor welk loon? “Ze werken voor belachelijke lonen (…) … om slechts één belangrijk voorbeeld te noemen : in de spinnerijen van Lancashire (Engeland), rond 1830, was het loon van kinderen jonger dan 11 jaar zes keer minder meer dan dat van een ongeschoolde volwassen werknemer. Met het dagloon van een kind kon je iets minder dan een kilo brood kopen ! Het inkomen was dus niet genoeg om het te voeden en te kleden. Dit roept de vraag op waarom deze kinderen dan aan het werk werden gezet ? Simpelweg omdat het loon van de vader (en zelfs de vader en de moeder) onvoldoende was om een ​​gezin met 2 of 3 kinderen te onderhouden” (Bairoch, 1997, Volume 1, p. 615-616).

Bovenop deze fysieke en fysiologische overuitbuiting van de werknemers komen de wurgende arbeidsregelementen die vergelijkbaar zijn met een gevangenisregime van vrijwel voortdurend pesten en psychologische intimidatie. Hoewel het uurloon van een ongeschoolde arbeider rond 1850 2 pence bedroeg, waren de boetes volgens de huisregels van een Engelse textielfabriek in Lancashire “2 pence voor ieder die afwezig was op zijn werkplek of die praatte met een ander; 2 pence voor elke 5 minuten te laat; 3 pence voor elk scheldwoord of onfatsoenlijk woord … (…) De eigenaars wensten dat al hun werknemers zich elke ochtend wasten, maar minstens twee keer per week was gewassen zijn verplicht: maandagochtend en donderdagochtend. Als bleek dat dit niet het geval was, werd een boete van 3 pence opgelegd voor elke overtreding” (Bairoch, 1997, deel 1, p. 622-623).

Naast al deze ellendige en vernederende arbeidsomstandigheden komt een vreselijke verslechtering van de huisvestingsomstandigheden. Toegegeven, deze laatste waren verre van uitstekend op het platteland, maar deze waren onvergelijkbaar beter dan de benauwde krottenwijken, zonder enige voorzieningen, waarin talloze gezinnen worden opgestapeld. Zie hier hoe het rapport van Dr. Villermé de huisvestingsomstandigheden van Franse arbeiders in het midden van de jaren 1830 beschrijft: “Ik zag … deze ellendige huizen, waar twee families elk in een hoek sliepen, op stro dat op de vloer werd gespreid, bijeengehouden door twee planken. (…) … ik moet zeggen dat ik in veel van de bedden waarover ik zojuist heb gesproken, mensen van beide geslachten en van zeer verschillende leeftijden bij elkaar hebben zien liggen, de meesten zonder hemd. … De slechtste woningen zijn de zolders, onbeschermd tegen extreme temperaturen, want de huurders, even ellendig als de bewoners van de kelders, missen even goed de middelen om daar een vuur te stoken om zichzelf tijdens de winter te verwarmen. Ten slotte zou ik geen volledig beeld geven van de woningen in kwestie, als ik niet zou toevoegen dat voor al degenen die in verschillende gangen wonen waarvan ik sprak, dat wil zeggen voor honderden individuen er soms slechts een of twee van de toiletten waren, die onmisbaar voor de stedelijke hygiëne.”

Ten slotte moet aan deze onmenselijke levens- en werkomstandigheden voor werkende gezinnen en hun kinderen worden toegevoegd de plaag van toenemende werkloosheid, die voornamelijk het gevolg is van een explosieve toename van de stedelijke bevolking (1), naast het bankroet van kleine ambachtslieden door de kapitalistische concurrentie en een uittocht van plattelandsbewoners die van hun land zijn beroofd en / of verarmd door het verbod op toegang tot gemeenschappelijke gronden (2). Het werkloosheidspercentage stijgt aldus van 3,6% tot 10% tussen 1760 en 1842 ; zie grafiek 2.2 :

2.2
Grafiek 2.2: Werkloosheid in %, GB/UK (1760-2016)

Zonder sociale en wettelijke bescherming en nog steeds met te weinigen in aantal om een machtsevenwicht in hun voordeel te kunnen opleggen, hebben deze eerste arbeiders te lijden onder de concurrentie op de arbeidsmarkt als gevolg van de toenemende werkloosheid. Hierdoor kunnen werkgevers de lonen zo laag mogelijk houden en de arbeidstijd sterk verlengen. Onder deze ellendige omstandigheden is het niet verwonderlijk dat het aantal armen in de eerste eeuw van het ongebreidelde kapitalisme sterk is toegenomen. Het was overigens in 1834 dat Engeland een nieuwe Armenwet aannam om deze toestroom op te vangen.

De Gini-index, die de mate van ongelijkheid in de verdeling van het nationaal inkomen meet (grafiek 2.3, Milanovic 2019), bevestigt de dynamiek die we beschreven voor de eerste periode van de Industriële Revolutie : de ongelijkheid neemt in twee eeuwen toe (1688-1867) en keert vervolgens tot de Eerste Wereldoorlog om, maar zonder noemenswaardige verbetering, want de ongelijkheid in de verdeling van de bestaansmiddelen in 1913 komt overeen met wat deze was aan het begin van de Industriële Revolutie. Pas tussen de Eerste Wereldoorlog en het einde van de Dertig Glorieuze Jaren [1945-1975] was de verdeling van de rijkdom gelijkwaardiger. Sindsdien heeft het neoliberale beleid de ongelijkheden opnieuw vergroot.

2.3
Grafiek 2.3: Gini’s index van beschikbaar inkomen per hoofd van de bevolking in het Verenigd Koninkrijk (UK) 1688-2010

 De beschikbare gegevens voor andere Europese landen, de Verenigde Staten of Japan wijzen op soortgelijke trends (zie de grafieken in de bijlage).

Ongetwijfeld was de slogan van de heersende klasse in die tijd: “meer werken om minder te verdienen”, om de woorden van de voormalige Franse president Sarkozy te parafraseren. En dit zonder rekening te houden met het verbod om te demonstreren en de krachten te bundelen (vakbonden, stakingsfondsen, onderlinge verzekeringen, coöperaties, …); de willekeur van werkgevers die naar believen en zonder compensatie kunnen ontslaan, terwijl werknemers die bij hun werkgever vertrekken gevangenisstraf opgelegd kunnen krijgen, het stemrecht beperkt is tot een minderheid van rijke mannen, enz.

Winstaandeel en winstpercentage

Deze eerste eeuw van ongebreideld kapitalisme wordt daarom gekenmerkt door een toename van de werktijden, voor een ellendig loon, uitgevoerd onder erbarmelijke omstandigheden en met een gebrek aan politieke en sociale rechten. De operationele logica ervan is nog steeds grotendeels gebaseerd op een toename van de absolute meerwaarde, waarbij de winsten voornamelijk worden verhoogd door langere arbeidstijden en een neerwaartse druk op de toch al lage reële lonen in een context van stijgende werkloosheid. Dit verklaart de verdubbeling van de meerwaardevoet tijdens deze eerste eeuw van ongebreideld kapitalisme, zowel volgens onze berekening (grafiek 1.1) als volgens de berekening van Allen in grafiek 2.4, waarbij onze index tussen 1760 en 1855 wordt vermenigvuldigd met 1,82 en die van Allen met 2,6 tussen 1770 en 1855 (3).

2.4
Figuur 2.4: Aandeel van lonen, winsten en grondrente in het nationaal inkomen, Verenigd Koninkrijk (UK) , 1770-1913, constante prijzen 1850, (Allen, 2007)

 
Deze grotere variatie bij Allen is ongetwijfeld het gevolg van het in mindering brengen van de grondrente op de brutowinst. Deze buitensporige uitbuiting van werknemers – uitbuiting die zo ver gaat als hun fysiologische uitputting – de gemiddelde levensverwachting van een werknemer in Liverpool in 1860 bedroeg slechts 25 jaar – heeft geleid tot een daling van het aandeel van de lonen in het BBP (van 60% in 1770 tot 45% iets voor 1860) en een overeenkomstige stijging van het winstaandeel (van 20% tot 50%). Er zij op gewezen dat het winstaandeel ook toeneemt na de daling van het aandeel van de grondrente als gevolg van de geleidelijke overheersing van het kapitalisme over de overblijfselen van de landadel (4). Deze verdubbeling van het uitbuitingsgraad van de werknemers compenseert ruimschoots de toename van de organische samenstelling van het kapitaal tijdens deze eerste eeuw van ongebreideld kapitalisme, aangezien de winstvoet geleidelijk steeg van 10% in 1770 tot 24% in 1860 (met een maximum van 25% tegen 1875), zoals blijkt uit grafiek 2.5 (Allen, 2007).

2.5
Grafiek 2.5: Reële (1770-1913) en nominale (1800-1860) winstvoet, GB


Grote opofferingen voor magere resultaten

Deze fase van ongebreideld kapitalisme eindigde in het midden van de 19e eeuw, toen er een omkering van de trend was op het moment dat het kapitalisme zijn intrede deed in zijn periode die wordt gekenmerkt door het intense kolonialisme (5) : in plaats van te blijven groeien, begon de jaarlijkse arbeidstijd tot 1917 langzaam te dalen, maar hij bleef desondanks hoger dan aan het begin van de Industriële Revolutie. Ook de reële lonen stagneerden niet meer en stegen langzaam en bescheiden tussen 1855 en 1901, maar daalden vervolgens aanzienlijk tot de Eerste Wereldoorlog als gevolg van een tegenoffensief van Engelse werkgevers (zie hieronder). In zestig jaar tijd zijn de reële lonen echter met een factor 1,54 gegroeid (tussen 1855 en 1914). Bovendien is de werkloosheid tussen 1842 en 1873 gedaald van 10% tot 2,8%, en vervolgens weer gestegen, maar naar een lager niveau (5%). Tenslotte werden de eerste sociale rechten afgedwongen, zoals de beperking van de arbeid van zeer jonge kinderen (in 1833 verboden verklaard in de textielindustrie onder de negen jaar), de beperking van de dagelijkse arbeidstijd voor vrouwen en kinderen (tot 10 uur per dag in 1847), het recht tot organisatie in vakbonden in 1875, enz. Deze omkering van de trend is het gevolg van het sociale verzet dat zich ontwikkelt naarmate de arbeidersklasse in aantal en concentratie toeneemt. Dit verklaart: (a) de aftopping van de meerwaardevoet tussen 1855 en 1872 en vervolgens de lichte daling ervan tot 1895 (grafiek 1.1); (b) de stabilisatie en vervolgens de stijging van het loonaandeel en de stabilisatie en vervolgens de daling van het winstaandeel tussen 1855 en 1890 (grafiek 2.4); en (c) de stabilisatie en vervolgens de daling van de winstvoet van 1860 tot 1890 (grafiek 2.5).

Als reactie op de verslechtering van de rentabiliteit van het bedrijf voerden de Engelse werkgevers aan het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw (1895-1917) echter een tegenoffensief uit om de concessies van de afgelopen vier decennia te beperken en de rentabiliteit te herstellen (Grey, 2018). Daarin worden ze gedeeltelijk gesteund door het herstel van de werkloosheid rond de eeuwwisseling, toen de reële lonen daalden tussen 1901 en 1917 (grafiek 2.1), het loonaandeel daalde en het winstaandeel steeg van 1890 tot 1910 (grafiek 2.4). Van 1895 tot 1917 steeg de meerwaardevoet (grafiek 1.1) en van 1890 tot 1910 steeg het winstaandeel van het kapitaal (grafiek 2.5).

Ondanks dat de toestand van de arbeiders niet verder verslechterde en een eerste verbetering was te zien, wanneer we de hele eeuw vanaf het begin van de Industriële Revolutie tot het uitbarsten van de Russische revolutie (1917) in ogenschouw nemen en we afzien van de bijzondere dynamiek van elk van de twee deelperioden (1760-1855 voor het ongebreidelde kapitalisme, en 1855-1917 voor het koloniale kapitalisme), dan valt op dat de werkelijke verbetering van de omstandigheden van de arbeidersklasse zeer gering is in vergelijking met de enorme offers die werden gebracht om deze te verkrijgen en in vergelijking met wat de arbeiders na de Eerste Wereldoorlog zullen bereiken.

Ondanks de felle strijd om de buitensporig lange arbeidstijd te verkorten, was deze in 1914 nog steeds hoger dan aan het begin van de Industriële Revolutie! Meer dan een eeuw van strijd is er niet in geslaagd de sterke toename van de arbeidstijd met bijna 800 uur per jaar ongedaan te maken, die tussen 1760 en 1830 door de werkgevers werd opgelegd. Wat het reële loon betreft, na een daling en stagnatie gedurende een eeuw, steeg dit slechts zeer licht en langzaam tot de Eerste Wereldoorlog. Hoewel de werkloosheid schommelde tussen 3% en 10%, was deze bijna permanent tussen 1760 en de Eerste Wereldoorlog (gemiddeld 5,5%).

Kinderarbeid is ondanks de sociale verworvenheden van de tweede helft van de 19e eeuw nog steeds wijdverbreid. De vermindering zal pas aanzienlijk zijn aan het einde van de 19e eeuw, “in een tijd waarin het basisonderwijs in alle landen verplicht werd gesteld”, vertelt ons Paul Bairoch (1997, deel 1, blz. 616-617). Zo verbiedt de Fabriekswet van 1833 weliswaar de tewerkstelling van kinderen onder de 9 jaar en de beperking van de arbeidstijd tot 8 en 12 uur voor de leeftijden van 9 tot 14, respectievelijk van 14 tot 18 jaar, maar “Deze wetgeving blijft zeer terughoudend” en “is alleen van toepassing op de textielindustrie”, zo vermeldt hij. En dan is er nog het geval van de Belgische steenkoolmijnen in 1880, waar bijna een vijfde van de ondergrondse mijnwerkers kinderen onder de 16 jaar zijn! In de Verenigde Staten werden pas in 1914 de eerste maatregelen genomen om kinderarbeid te beperken en pas in 1933 werd er in de Verenigde Staten een effectieve wet aangenomen, de New Deal van Roosevelt!

Wat betreft de sociale vangnetten, sociale zekerheidsmaatregelen en pensioenregelingen, de eerste concessies zijn bescheiden en worden pas gedaan aan het einde van deze periode. Er zijn nog steeds wettelijke rechten die zijn afgedwongen met hard bevochten strijd, maar waarvan de praktische bepalingen in de praktijk zelden worden nageleefd omdat er nog geen echte arbeidsinspectie met effectieve wettelijke dwangmaatregelen is. Zo voorzag de Engelse Fabriekswet van 1833 slechts in een korps van vier inspecteurs om de toepassing ervan te controleren!

Deze betreurenswaardige leef- en werkomstandigheden zullen een aanzienlijke invloed hebben op de levensverwachting vanaf de geboorte, die nieuw licht werpt op de sociaal-economische en gezondheidsomstandigheden van een bevolking op een bepaald moment (Grafiek 2.6). In de eerste eeuw van het ongebreidelde kapitalisme (levensverwachting tussen de 36 en 41 jaar tussen 1760 en 1865) evolueerde deze zeer zwak en klom tot de Eerste Wereldoorlog slechts een tiental jaar omhoog. Er zij echter op gewezen dat de hier weergegeven evolutie die van een gemiddelde populatie van alle sociale klassen samen is; de levensverwachting van een werknemer is duidelijk lager! In de arbeiderssteden van de Engelse Industriële Revolutie bij uitstek, Liverpool en Manchester, was de levensverwachting in 1860 slechts 25, respectievelijk en 29 jaar (Szreter & Mooney, 1998), terwijl deze voor de gemiddelde Engelse bevolking al 41 jaar was! Ook de levensverwachting van een werknemer in Frankrijk in 1913 is nauwelijks 35 jaar, terwijl de gemiddelde bevolking in Frankrijk al 53 jaar oud is (Leridon, 2012). Dit is niet alleen een maatstaf voor de ellende van de leef- en werkomstandigheden van de arbeiders in de eerste anderhalve eeuw van het bestaan van het kapitalisme, maar ook voor de ellende van een zeer verkort leven die werd veroorzaakt door deze omstandigheden!

2.6
Grafiek 2.6: Levensverwachting bij geboorte, UK (1760-2018). Reële lonen van een geschoolde arbeider in Londen (1760-2001). UK 1760=100

Deze toestand van endemische armoede in de wereld van de arbeid zal aanzienlijk veranderen na de revolutionaire explosies die volgden op de Eerste Wereldoorlog, en nog ingrijpender na de Tweede Wereldoorlog, gezien de veel snellere groei van de reële lonen en de vermindering van de arbeidstijd. Dus als de levensverwachting slechts 14 jaar stijgt in 154 jaar (1760-1914), zal ze in minder tijd verdubbelen: plus 31 jaar in 104 jaar (1914-2018).

Deze eeuwenoude evolutie wordt opnieuw bevestigd als we variaties in menselijke lichaamslengte bekijken. Zo is de mediane omvang van de mannen in de eerste eeuw van het ongebreidelde kapitalisme over het algemeen gedaald of stabiel gebleven. Pas in het laatste kwart van de 19e eeuw is deze licht gestegen en pas in de 20e eeuw is ze aanzienlijk gestegen (grafiek 2.7) (6).

2.7
Figuur 2.7: Mediane lichaamslengte van mannen in verschillende landen, 1820-2013.

 
Tot slot, een duidelijk teken van de nog steeds zeer ellendige toestand van de arbeiders ondanks de weinige verbeteringen sinds het laatste derde deel van de 19e eeuw, is hun steeds massalere emigratie uit Europa naar verondersteld mildere streken, vooral tussen 1881 en de Eerste Wereldoorlog, dat wil zeggen in de periode die voor de arbeidersklasse het minst erg zou zijn. Om het belang ervan te meten, moeten we ons wenden tot de inschattingen van economische historici: een miljoen Europeanen emigreerden tussen 1500 en 1800 naar het buitenland, nog eens een miljoen tussen 1801 en 1850, maar liefst 41 miljoen tussen 1851 en 1915, acht-tiende van hen, of 33 miljoen in de drie decennia voor de Eerste Wereldoorlog (Bairoch, 1997, deel 2, p. 169-185). Wie, waarom en zijn ze gebleven of teruggekomen?

Het waren vooral Engelsen en Ieren (40%), Italianen (16%) en Duitsers (14%) die hun land ontvluchtten naar de Verenigde Staten (70%), Argentinië (10%), Australië, Canada en Brazilië (elk 6%). Met uitzondering van de Zuid-Amerikaanse landen, zijn tussen 1800 en 1914 slechts twee miljoen Europeanen vertrokken naar Afrika en Azië, die later Derde Wereld genoemd worden. Deze kandidaat-emigranten worden uiteraard aangetrokken door betere vooruitzichten in het buitenland, maar meestal zijn ze daartoe gedwongen door hun ellendige omstandigheden in hun land van herkomst. En als emigratie voor sommigen, een succes was, dan was deze voor vele anderen verre van een El Dorado, omdat de meerderheid van hen in de landen van aankomst werkten in laaggekwalificeerde banen en een aanzienlijk deel van hen is teruggekeerd, in de orde van 40 tot 45 procent, omdat ze niet in staat waren om hun levenssituatie te verbeteren. Dit is dus verre van de gemeenplaats van de oom uit Amerika die aldaar zijn fortuin heeft gemaakt!


Schokkende getuigenissen

Document nr. 1, uittreksel uit het verslag van het Franse parlement uit 1840 van Dr. Louis Villermé: “Je moet deze arbeiders elke ochtend in de stad zien aankomen en elke avond vertrekken. Onder hen zijn vele bleke, magere vrouwen die op blote voeten door de modder lopen en een nog groter aantal jonge kinderen. Ze dragen in hun handen of verbergen onder hun jassen het stuk brood dat hen moet voeden tot het tijd is om naar huis terug te keren. Naast de vermoeidheid van een toch al onevenredig lange dag, die minstens vijftien uur duurt, zijn er dus ook nog deze frequente heen- en terugreizen. ‘s-Avonds komen ze overweldigd van vermoeidheid thuis en vertrekken de volgende dag voordat ze volledig uitgerust zijn. Dit is niet langer arbeid, het is marteling, en deze wordt opgelegd aan kinderen van zes tot acht jaar. Om te voorkomen dat ze twee keer per dag zo’n lange reis moeten maken, stapelen ze zich op in kleine, kamers, ongezond maar in de buurt van hun werk. Ik heb deze ellendige woningen gezien, waar twee families elk in een hoekje sliepen, op stro dat op de plavuizen gestrooid is …”

Document nr. 2, brief van de werkgevers van Lyon, gericht aan de prefect van de regio in 1848 na een lange sociale strijd die erin slaagde de arbeidstijd in de plaatselijke bedrijven terug te brengen van 16 naar 14 uur: “Wij vestigen uw aandacht op de ernstige gevolgen voor onze industrieën als de wet zou worden toegepast. Zoals u weet, is het personeel hier veeleisend en duur. Met zestien uur konden we het nauwelijks volhouden. Veertien uur zou leiden tot faillissementen. Wij vestigen uw aandacht ook op het feit dat de werknemers, die eerder van het werk kunnen vertrekken, niet aan slaap en rust zullen toekomen. Ze zullen zich naar het café of de slijterij haasten en er zal veel aandacht zijn voor jonge meisjes die, als ze te vroeg op de avond vrij en onledig zullen zijn, het risico lopen om moreel verwerpelijke handelingen te verrichten.”

Document nr. 3, arbeidstijd, dagloon en dagelijkse uitgaven voor een werkend gezin in de katoenindustrie in Mulhouse in 1827:

2.8
Toestand van de arbeiders. Voorbeeld van katoenarbeiders bij Mulhouse (Haute Rhin) in 1827. Arbeidstijden, lonen en kosten van levensonderhoud, alle per dag.

Vertaling: F.C., 24 september 2019.
Proeflezer: M.R., 13 oktober 2019.

Bijlage over de gegevens en methodologie, zie: Annex on the data and on methodology.

Noten

1 Deze eerste eeuw van de Industriële Revolutie werd gekenmerkt door een aanzienlijke bevolkingsgroei als gevolg van een groeiende kloof tussen het geboorte- en sterftecijfer : terwijl het geboortecijfer tussen 1760 en 1816 steeg van 3,4% tot 4,2% en zich tenslotte op een hoog niveau (3,6%) stabiliseerde tot 1876 (de datum van een snelle en voortdurende daling), ging het sterftecijfer omlaag van 2,9% in 1760 naar 2,1% in 1876. (Bron : Our World in Data).

 

2 Vrije toegang tot hulpbronnen in het bos, graasrechten op braakliggende grond, enz. die veel arme boeren in staat stelden op het platteland te overleven. Lees over dit onderwerp de uitstekende bijdrage van J.M. Chevet (1996) over de landbouwrevolutie in Engeland, (Franstalig).

 

3 Berekend door het winstaandeel te delen door het loonaandeel op basis van de gegevens in grafiek 2.4, d.w.z. een meerwaardevoet van 32% in 1770 (19% / 59%) en van 84% in 1855 (42% / 50%), wat overeenkomt met een vermenigvuldiging met 2,6 tussen 1770 en 1855 (81% / 32%).

 

4 Dit aandeel van de grondrente in het BBP daalde van 22 procent in 1770 tot 7,5 procent in 1855 (grafiek 2.4). Het zal slechts marginaal zijn in de 20e eeuw.

 

Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de productieve fasen die kenmerkend zijn voor het leven van het kapitalisme, verwijzen we naar het artikel Crises Conflits Luttes Populisme in n°5 van Controverses (Franstalig). Voor Engelstalig zie Crisis-Conflicts-Populism (I.) in ‘A Free Retriever’s Digest’.

 

6 Olson, R. S. (2014). Why the Dutch are so tall ?

250 jaar modern kapitalisme – van 1760 tot 1917

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s