Nu de economische crisis die in Zuid-Amerika, in het Midden Oosten, in Afrika en Azië door prijsstijgingen de eerste levensbehoeften voor grote delen van de bevolking onbereikbaar maakt,
- nu deze bevolking in Zuid-Amerika en in het Midden Oosten de straat op is gegaan om tegen deze ellende te demonstreren en de repressie van de staat trotseert,
- nu bij het voorlopig uitblijven van massale strijd van bedrijfsarbeiders, het deze volksmassa’s ontbreekt aan een proletarisch perspectief, stelt zich op praktische wijze de vraag naar het alternatief: Is het kapitalisme onvermijdelijk?
Wat is het perspectief van de revolutionaire arbeidersklasse – het communisme?
Om deze vragen te beantwoorden vervolgen we hier de vertaling uit het boek van H. Lueer, een eerbetoon aan het collectieve werk van de Groep van Internationale Communisten (Holland). Met het oog op de eerste ervaringen met het staatscommunisme in Rusland, waren hun in 1930 gepubliceerde “Grondbeginselen der communistische productie en distributie” een poging om de economische basis van een communistische maatschappij, die al door Karl Marx en Friedrich Engels werd geschetst, wetenschappelijk uit te werken. Hoewel hun uiteenzettingen niets van hun oorspronkelijke actualiteit hebben verloren, is hun tekst een kind van zijn tijd gebleven in de wetenschappelijke confrontatie met de literatuur van die tijd. In dit document wordt daarom getracht de kernuitspraken van de “Grondbeginselen der communistische productie en distributie” te situeren binnen het huidige debat over de kwestie van het alternatief voor het kapitalisme. Als bronvermelding van de uitgebreide citaten uit en samenvattingen naar de oorspronkelijke tekst [Duitse uitgave 1930], worden verwijzingen tussen haakjes gebruikt.
“Wat zijn de praktische economische grondslagen voor een maatschappij zonder loonstelsel? Wat te doen op de dag na de revolutie? (…) Zonder deze praktische realiteiten blijft alle propaganda negatief en blijven alle idealen utopieën. Wie het kapitalisme en het staatskapitalisme niet wil, moet tegenover deze realiteiten in het maatschappelijk leven, andere realiteiten stellen, een àndere economische organisatie”. (1)
Marx en Engels hebben de kritiek op het kapitalisme wetenschappelijk onderbouwd door de wetmatigheden van de kapitalistische productie naar voren te brengen. In plaats van tegenover de ellende van de bevolking, die gepaard gaat met de kapitalistische verhoudingen, slechts de utopie van een betere wereld te stellen, wilden ze uitleggen welke doelen de kapitalistische productieomstandigheden bepalen en welke concepten en wetmatigheden zijn van de economische vormen van de waar, het geld en het kapitaal. Met hun verklaring van de kapitalistische verhoudingen onthulden zij de oorzaken van de ellende die het kapitalisme met zich meebrengt en leverden zij tegelijkertijd kritiek in de zin van een alternatief. Hoewel Marx en Engels geen uitgewerkt concept voor de opbouw van een communistische maatschappij hebben achtergelaten, wijzen de afleidingen uit hun kritiek en uit de weinige opmerkingen die zij zelf hierover in het kader van hun analyse van het kapitalisme hebben gemaakt, op een fundamenteel veranderde productieverhouding. Na de sociale revolutie komt de beslissing over wat er wordt geproduceerd, hoe het wordt geproduceerd, en voor wie het wordt geproduceerd, niet tot stand via persoonlijke afhankelijkheidsrelaties, noch door de zakelijke dwang van een warenmaatschappij die zich ontwikkelt achter de rug van de onderling concurrerende leden van de maatschappij. De verdeling van de arbeid over de verschillende takken van productie en activiteiten en de verdeling van de geproduceerde consumptiegoederen valt in plaats daarvan toe aan de leden van de maatschappij zelf: de “vereniging van vrije mensen (…) die met gemeenschappelijke productiemiddelen werken en die hun veelsoortige individuele arbeidskrachten zelfbewust als een enkele maatschappelijke arbeidskracht besteden”. (2)
Maar om hun individuele arbeid te kunnen leiden en administreren in een maatschappelijke arbeidsverdeling zonder markten en zonder een hogere autoriteit dan die van hen zelf, is een economische grondslag nodig. Deze economische basis is de berekening van de tijd die nodig is om de verschillende producten en diensten ter beschikking te stellen van de leden van de maatschappij. De maatschappelijk gemiddelde arbeidstijd, die in de concurrentiestrijd van de warenproductie achter de rug van de mensen als zakelijke dwang overheerst, wordt nu de bewust toegepaste maatstaf in het kader van de gemeenschappelijke planning van de maatschappelijke arbeidsdeling. De individuele arbeid van de leden van de maatschappij is hier niet langer privé-werk, dat zich in de eerste plaats op de waren- en arbeidsmarkten zijn waarde moet bewijzen, in die zin dat dit privé-werk daadwerkelijk wordt erkend als een onderdeel van de totale maatschappelijke arbeid, maar ze maakt nu al rechtstreeks deel uit van de totale maatschappelijke arbeid, aangezien ze al als individuele arbeid in het kader van de gemeenschappelijke planning wordt verricht. In de associatie van vrije mensen, waarbij de individuele arbeidskrachten met gesocialiseerde productiemiddelen slechts fungeren als organen van de gemeenschappelijke arbeidskracht, zijn de uitgaven van de individuele arbeidskrachten, gemeten naar de duur ervan, tegelijkertijd het sociale doel van hun werkzaamheden. Het individuele arbeidsproduct is dus niet langer een privé-eigendom, maar het product van de maatschappij, dat niet als een waar tussen verschillende eigenaren wordt verkocht, maar het is beschikbaar binnen de gemeenschap van producenten. De verdeling van het totale werk over de verschillende takken van productie en activiteiten, alsmede de verdeling van de geproduceerde consumptiegoederen, is niet langer monetair van aard, via de concurrentie om geld, maar rechtstreeks door middel van een arbeidstijdboekhouding. De basiscategorie voor de economische boekhouding en tegelijkertijd de maatstaf voor de distributie in de communistische maatschappij is daarmee gedefinieerd: “De arbeidstijd vervult dan een dubbele taak. Enerzijds regelt de maatschappelijke planmatige verdeling van de arbeidstijd de juiste verhouding tussen de verschillende soorten arbeid en de verschillende behoeften. Anderzijds doet de arbeidstijd tegelijkertijd dienst als maat voor het individuele aandeel van de producenten in de gemeenschappelijke arbeid en derhalve ook voor het individuele aandeel in het te verteren deel van het gemeenschappelijke product. De maatschappelijke betrekkingen van de mensen tot hun arbeid en tot de producten van hun arbeid blijven hier zowel in de productie als in de verdeling duidelijk en eenvoudig.“ (3)
Hoe geliefd in deze context het door Marx en Engels geschetste beeld van de vereniging van vrije mensen ook was bij de bolsjewieken en hun opvolgers, zo weinig werd de economische inhoud ervan serieus genomen. Het waren niet de producenten die de organisatie van de productie op basis van de arbeidstijdrekening zouden overnemen, maar de politieke leiders, en de massa’s hoefden alleen maar in te stemmen met wat zij in hun wijsheid besloten. Het is volstrekt duidelijk dat deze overtuiging – het enige wat nodig is om de productie en distributie volgens communistische principes te organiseren overeenkomstig de behoeften van de bevolking – een nogal merkwaardig idee is van de “vereniging van vrije mensen”. De opbouw van een communistische maatschappij is geen kwestie van de juiste leiding, maar van de economische grondslagen die de leden van de maatschappij in staat stelt om hun productie en distributie zelfstandig te leiden en te beheren. Het is een kwestie van hoe de arbeidsverhoudingen tussen producenten en hun producten worden geregeld. Er moet een economische basis worden gelegd waarop de producenten, die immers tegelijkertijd consument zijn, zelf de productie kunnen opbouwen om aan hun behoeften te voldoen. Deze opbouw is een proces van onderop en niet van bovenaf. Dit proces moet voortkomen uit de actieve deelname van de leden van de maatschappij en het moet onder hun directe invloed en controle staan. Het moet het werk zijn van vrije mensen en niet van een kleine, leidende minderheid in naam van de maatschappij. (15)
Door de opvolgers van Marx en Engels is aan de bezigheid met de grondbeginselen van een communistische economische en maatschappelijke orde, een strikt verbod opgelegd dat iedereen moest respecteren, die zich niet wilden blootstellen aan het vermoeden van onwetenschappelijkheid. Het was toegestaan het communisme te prijzen, maar men mocht er niet over nadenken. Dit vraagstuk is dus een kruidje-roer-me-niet geworden, en is het gedeeltelijk nog steeds, ook al heeft de Russische Revolutie aangetoond dat het moet worden opgelost. (26) Het is daarom tijd dat degenen die het kapitalisme willen overwinnen, helder worden over de grondbeginselen van een communistische maatschappelijke orde waarmee ze het kapitalisme willen vervangen. (133) [Tot hier het voorwoord bij het boek van H. Lueer]
Drie valse redenen voor het kapitalisme
De ellendige neveneffecten van het kapitalisme zijn bij iedereen bekend. Gezien de zogenaamd goede redenen voor het kapitalisme, worden ze door de meerderheid van de bevolking aanvaard. Samengevat gaat het om het volgende drie:
-
“De onzichtbare hand van de markteconomie”, waardoor de vele individuele plannen van aanbieders en consumenten op een voordelige manier op elkaar worden afgestemd;
-
de verworvenheden van de technologische vooruitgang, die ertoe hebben geleid dat, ondanks alle donkere kanten van het kapitalisme, bijna iedereen vandaag de dag beter af is dan tweehonderd jaar geleden;
-
het gebrek aan alternatieven voor het kapitalistische economische systeem, dat, gezien het falen van het reëel bestaande socialisme, geen verdere argumentatie meer nodig heeft.
De onzichtbare hand van de markteconomie
In het kapitalisme tellen alleen de koopkrachtige behoeften mee en is de mogelijkheid om te betalen een gevolg van uitbuiting. Wat het kapitalisme niet kent, de behoeften van de arbeiders, wordt voor het communisme de sturende factor van de productie. (78)
Voor de voorstanders van het kapitalisme is de markteconomie de garantie voor economisch succes en sociale stabiliteit. Deze bewering wordt als volgt gerechtvaardigd: “Wanneer bedrijven en huishoudens hun plannen opstellen, laten zij zich daarbij leiden door hun eigenbelang. Dit betekent dat bedrijven winst willen maken en consumenten willen voldoen aan hun behoeften. Zij proberen deze voornemens op de markten te verwezenlijken. Dit vereist dat aanbieders (bijvoorbeeld van consumptiegoederen of arbeid) zaken doen met afnemers. De concurrentie tussen de leveranciers om de afnemers leidt bij iedereen tot een aanbod dat aansluit bij de wensen van de afnemers. Het belang van de afnemer wordt zelfs nog beter behartigd naarmate de leveranciers consequenter hun eigen belangen nastreven, d.w.z. hoe heviger de concurrentie bij zakelijke transacties is. Als met een ‘onzichtbare hand’ heeft concurrentie tot gevolg dat het eigenbelang uiteindelijk het algemene welzijn dient in de zin van een betere voorziening in de behoeften van consumenten. Aangezien de vele individuele plannen door middel van concurrentie voordelig op elkaar worden afgestemd, wordt dit ook wel aangeduid als zelfsturing van de markteconomie.” (4)
Zelfs onder de voorstanders ervan is de beweerde zelfregulering van de markteconomie niet onomstreden. Bij nader inzien blijken de meningsverschillen tussen de voorstanders van de vrije marktwerking en hun critici, die meer overheidsregulering eisen, bij nadere beschouwing een onzinnige discussie, omdat ze beiden voorbijgaan aan een doorslaggevend feit, namelijk dat er in de markteconomie alleen maar rekening hoeft te worden gehouden met de vraagzijde als het nodige geld beschikbaar is. Dit toont aan dat de markten – of het nu gaat om meer of minder regelgeving – zich niet bezighouden met de veronderstelde coördinatie van productie en consumptie in de zin van een gemeenschappelijke bevrediging van de behoeften. De vraag is niet identiek aan de behoeften van de leden van de maatschappij, maar is in eerste instantie niets anders dan een vraag die koopkrachtig is. Wanneer iemand, om welke reden dan ook, niet kan betalen, dan tellen zijn behoeften niet mee in een warenproducerende maatschappij. Het aanbod is dan ook niet gericht op de kwantiteit en kwaliteit van de goederen en diensten die nodig zijn om aan de behoeften van de leden van de maatschappij te voldoen. Welke nuttige dingen worden geproduceerd, voor wie, waar en hoe ze worden geproduceerd, wordt bepaald door het criterium van verkoopbaarheid op de markt, en dit reeds in de eerste fase van onderzoek en ontwikkeling. Ondanks alle ten toon gespreide rijkdom meet de markteconomie dus wat er wordt geproduceerd, hoeveel en hoe, niet af aan de behoeften van de leden van de maatschappij, maar het beschikken over geld is de maatstaf voor de mate waarin aan de behoeften wordt voldaan, en de mogelijkheid om winstgevend zaken te doen is de maatstaf van wat er wordt geproduceerd, voor wie en of überhaupt wordt geproduceerd. In het samenspel van vraag en aanbod accepteren de afnemers dus hun uitsluiting van dingen die ze niet kunnen betalen en stemmen ze hun behoeften af op hun portemonnee, terwijl de leveranciers aan de verschillende soorten koopkracht met het oog op voor hen waardevolle transacties tegemoet komen met allerlei soorten waren; goedkoop en duur, gezond en ongezond.
Concurrentie op de vrije markten is dus slechts het middel voor de minderheid van degenen die, om welke reden dan ook, voldoende koopkrachtig zijn. In plaats daarvan voelt de meerderheid van bezitlozen de effecten van vraag en aanbod op een heel andere manier. Omdat zij door het privé-eigendom van productiemiddelen gedwongen worden hun eigen arbeidskracht (5) op de arbeidsmarkt aan te bieden, worden zij door de onderlinge concurrentie van werkzoekenden ertoe aangezet om arbeidsprestatie aan te bieden die grotendeels aan de wensen van de vraagzijde voldoet. En aangezien de succesvolle globalisering van het kapitalisme en de snel voortschrijdende techniek van automatisering ervoor zorgen dat het aanbod van arbeidskracht overvloedig beschikbaar is in verhouding tot de vraag, wordt het belang van de vraagzijde op de arbeidsmarkten nog beter gerealiseerd. Hoe meer leveranciers met elkaar concurreren in de verkoop van hun arbeidskracht, des te meer komen hun lonen onder druk te staan. De “welvaart voor allen” die de voorstanders van het kapitalisme loven, ziet er overeenkomstig uit: Terwijl enerzijds de mogelijkheden tot maatschappelijke arbeid worden gericht op de meest excentrieke individuele behoefte wanneer individuen om welke reden dan ook in staat zijn ervoor te betalen, wordt anderzijds de maatschappelijke arbeid geïnvesteerd in minderwaardige verbruiksgoederen om te profiteren van de lage koopkracht van de meerderheid van de bevolking.
Tegelijkertijd dwingt de concurrentie tussen leveranciers om de vraag de leden van de maatschappij tot een indrukwekkende efficiëncy, en voor velen schijnt de markteconomie in het licht te staan van het enige redelijke economische stelsel, dat, ondanks de bekende nadelen, alle andere economische stelsels als oneconomisch doet lijken. Net als de lof voor het vrije spel van vraag en aanbod, is de lof voor de efficiëntie gebaseerd op een doorslaggevend misverstand.
Het begrip “markteconomische efficiëntie” wekt de indruk dat het doel is de hoeveelheid arbeid die met het voortbrengen van een bepaald goed of dienst gemoeid is, zoveel mogelijk te beperken of een zo volledig mogelijke behoeftenbevrediging voor een bepaalde hoeveelheid arbeid te leveren. Met andere woorden, een efficiënte markteconomie zou betekenen dat de leden van de maatschappij dezelfde rijkdom zouden ontvangen met minder werk, dat wil zeggen met meer vrije tijd, of dat met dezelfde hoeveelheid werk een welvaartsgroei zou plaatsvinden. De lof voor de efficiëntie van de markteconomie gaat er dus van uit dat de bijzondere prestatie van de markteconomie bestaat in het optimaliseren van de relatie tussen inspanning en opbrengst voor alle leden van de maatschappij. Maar dit is weer precies het doorslaggevende misverstand. Voor de meerderheid van de leden van de maatschappij, die niet beschikken over productiemiddelen en daarom hun eigen arbeidskracht moeten verkopen om in hun levensonderhoud te voorzien, betekent efficiëntie uiteindelijk dat zij zelf als variabele in een hen vreemde kosten-batenanalyse worden opgenomen.
In deze berekening worden hun lonen en arbeidsomstandigheden kostenfactoren en worden hun arbeidstijd en arbeidsintensiteit factoren van winstoptimalisatie. Met de verkoop van hun arbeidskracht hebben zij de zeggenschap over de verhouding tussen inspanning en opbrengst van hun arbeidskracht en het recht op het resultaat van hun arbeidsprestatie, overgedragen aan de koper er van. Het reduceren van hun aandeel in het maatschappelijke product, evenals de verlenging van hun arbeidstijd, of de intensivering van hun arbeidsinspanningen, worden tot middel voor de particuliere verrijking van de afnemer van de arbeidskracht in deze private productieverhouding. In de markteconomie heeft efficiëntie in de zin van het optimaliseren van de verhouding tussen de inspanning en opbrengst dus niets te maken met het doel om aan de behoeften van de bevolking te voldoen, maar met dat van de private welvaartsgroei van de minderheid die in het privé-eigendom van productiemiddelen is. De levensomstandigheden van de meerderheid van de leden van de maatschappij zijn in deze economische orde zijn slechts middelen voor de particuliere vermenigvuldiging van geld.
De verworvenheden van de technische vooruitgang
“Aangezien de machine als zodanig de arbeidstijd verkort, maar kapitalistisch gebruikt de arbeidsdag verlengt; als zodanig de arbeid verlicht, maar kapitalistisch gebruikt de intensiteit van de arbeid verhoogt; als zodanig een overwinning van de mens op de natuurkrachten is, maar kapitalistisch gebruikt de mens aan de natuurkrachten onderwerpt; als zodanig de rijkdom van de producenten vergroot, maar kapitalistisch gebruikt hen verpaupert, enzovoort, verklaart de burgerlijke econoom droogweg dat dit als zodanig beschouwen der machinerie haarfijn bewijst, dat al deze waarneembare tegenstellingen louter schijn der gewone werkelijkheid zijn en als zodanig, dus ook in theorie, helemaal niet bestaan.” (6)
De voorstanders van het kapitalisme prijzen de verworvenheden van de technologische vooruitgang als de exclusieve prestatie ervan: “In de afgelopen tweehonderd jaar heeft de mensheid meer welvaart gecreëerd dan in de 100.000 jaar daarvoor. De kapitalistische economische orde leidde de maatschappij met de industrialisatie uit de toestand van het voortdurende gebrek dat heerste in de feodale agrarische samenlevingen. Het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking steeg tijdens de ontwikkeling van de industriële naar de digitale revolutie, en de gemiddelde levensverwachting steeg dankzij de modernste technologie tot steeds nieuwe hoogten. Weliswaar is ellende de metgezel van vooruitgang en maakt ongelijkheid deel uit van het kapitalisme, maar op de lange termijn heeft het kapitalisme voor meer welvaart voor iedereen gezorgd. Niets heeft de wereld de afgelopen twee eeuwen meer veranderd dan de triomf van het kapitalisme. Vandaag de dag zijn de armsten in de industrielanden veel rijker dan de armen tweehonderd jaar geleden. In de loop van de decennia is welvaart voor enkelen veranderd in welvaart voor de meesten.” (7)
De technologische vooruitgang op zich zelf beschouwd, wordt door de voorstanders van de markteconomie als een directe verdienste van de kapitalistische economische orde gezien. Er wordt beweerd dat er geen vergelijkbare technische vooruitgang, geen productiviteitsverhoging en dus geen groeiende welvaart voor iedereen zou zijn zonder het doel van particuliere verrijking dat leidt tot onderlinge concurrentiestrijd . Deze zelfverzekerde lof voor de markteconomie wekt de indruk dat een planmatige productie met als doel te voorzien in de behoeften van de mensen geen alternatief is voor het particuliere bezit van productiemiddelen en het daarmee samenhangende doel van de vermeerdering van de hoeveelheid geld. Onder dit dogma wordt de markteconomie een synoniem voor efficiency en technische vooruitgang. De duistere kanten van het kapitalisme kunnen zo groot zijn als ze maar kunnen zijn. Ze worden door de meerderheid van de bevolking geaccepteerd in het belang van de technische vooruitgang.
In tegenstelling tot deze wijdverbreide opvatting is het kapitalisme in werkelijkheid echter niet de reden voor de technische vooruitgang die de wereld de afgelopen tweehonderd jaar heeft veranderd. De reden hiervoor is het menselijke vernuft en de maatschappelijke arbeidsverdeling. De kapitalistische productieverhouding is slechts de vorm waarin de technische ontwikkeling vooruit werd gedreven ten behoeve van de particuliere verrijking van de eigenaars van productiemiddelen. Een productieverhouding waarbij de werknemer en de natuur alleen van belang zijn in het kader van de particuliere verwachting dat de productiemiddelen winstgevend zullen zijn, waarbij de technische vooruitgang alleen wordt bereikt waar dat de moeite waard is voor het privégebruik, waarbij de ellende die gepaard gaat met de vooruitgang en de slachtoffers zich over de generaties heen “uitbetalen” en “zullen terugbetalen”, waarbij de offers die de meerderheid van de bevolking bracht over de generaties heen in het voordeel van allen worden verklaard.
Het ontbreken van een alternatief
“Socialisme is de afschaffing van de economische rationaliteit.” (8)
Op de bewering van de voorstanders van het kapitalisme dat er geen alternatief is voor het kapitalisme, antwoorden de critici van het kapitalisme meestal niet met luidkeels lachen. Ze voelen zich eerder een beetje onzeker. Naast de eenvoudige verwijzing naar het falen van het “reëel bestaande socialisme”, bestaat het belangrijkste argument van de burgerlijke economie ten minste uit het volgende: Met verregaande regulering of zelfs de volledige afschaffing van de vrije markten verliest de economie de in geld uitgedrukte waardemaatstaf, zonder welke een rationele economische bedrijvigheid niet mogelijk zou zijn. “De menselijke geest kan zijn weg niet vinden in de verwarrende overvloed aan tussenproducten en productiemogelijkheden als hij deze steun niet heeft.
Hij zou machteloos staan tegenover alle vragen over de procedure en de locatie. Het is een illusie om te geloven dat men de geldrekening in de socialistische economie kan vervangen door de rekening in natura.” (9) “Een heel eenvoudig voorbeeld. In de aanleg van spoorwegenzijn verschillende spoorlijnen denkbaar. Tussen A en B, bijvoorbeeld, ligt een berg. Men kan het spoor over de berg leiden, men kan het om de berg heen leiden en men kan het in een tunnel door de berg leiden. In de kapitalistische maatschappij is eenvoudig te berekenen welke lijn het meest voordelig is. Men berekent de bouwkosten die elk van de drie lijnen zou vereisen en het verschil in exploitatiekosten die het verkeer op elk van de drie lijnen zal vereisen. Aan de hand van deze cijfers is eenvoudig te bepalen welke route het meest efficiënt zal zijn. Dergelijke berekeningen zouden niet haalbaar zijn in een socialistische maatschappelijke orde. Want het zou niet mogelijk zijn de verschillende kwaliteiten en hoeveelheden goederen en arbeidskrachten die hiervoor in aanmerking komen, tot een uniforme meting te abstraheren. De socialistische maatschappelijke orde zou hulpeloos staan tegenover de gewone en alledaagse problemen die het besturen van het bedrijfsleven met zich meebrengt, aangezien ze geen mogelijkheid zou hebben om berekeningen uit te voeren. (…) Het management van een socialistische maatschappij zou dus voor een taak staan die het onmogelijk kan oplossen. Het zou niet in staat zijn om te beslissen welke van de talloze mogelijkheden in de aanpak de meest rationele is. Zo zou de socialistische economie tot chaos vervallen”. (10)
En zo werd de socialistische economie in Rusland daadwerkelijk tot een chaos nadat de bolsjewieken na de burgeroorlog een overgang van een oorlogseconomie naar een socialistische economie in natura probeerden te organiseren. Met het oog op de ernstige economische nederlaag die zij daarbij leden, was de daar op volgende “Nieuwe Economische Politiek” een concessie aan de kapitalistische boekhouding, gekoppeld aan de illusie dat men tijdens de “langdurige en gecompliceerde overgang van de kapitalistische maatschappij” de maatstaf van de waarde bewust zou kunnen toepassen volgens socialistische principes. (11)
De door de prijsvorming op de vrije markten bepaalde ruilwaarde zou in het kader van de “Nieuwe Economische Politiek” niet langer worden afgeschaft, maar volgens socialistische criteria worden gereguleerd zonder dat de concurrentie van de vrije markten deze waarde bepaalde. Deze poging – om bewust de waarde toe te passen zonder de bijbehorende concurrentie, – kwam er echter op neer dat een niet-bestaande hoeveelheid werd vastgesteld door de “objectief correcte” prijs te bepalen. Daarom waren in het reeël bestaande socialisme tegenstrijdigheden in de socialistische economische boekhouding onvermijdelijk. De poging om de waardewet “bewust toe te passen” buiten de vrije markt door middel van prijs- en winsthefbomen, leidde regelmatig tot verstoringen van de bevoorrading, waarop in de strijd tussen de marktsocialisten en de voorstanders van de planeconomie naar antwoorden werd gezocht. Met de overwinning van de marktsocialisten kwam ten slotte een einde aan het reëel bestaande socialisme en vierden de aanhangers van het kapitalisme de kapitalistische globalisering. (12)
Is het kapitalisme, waarin de rijkdom van een kleine minderheid gebaseerd is op de armoede van de meerderheid van de bevolking, werkelijk zonder alternatief? Faalt het socialisme omdat het, met de afschaffing van de vrije markten, de uitdrukking van de waarde in geld als noodzakelijke maatstaf voor rationeel economisch beheer mist? Voor de belachelijkheid van deze bewering geven de weinige schetsmatige overwegingen van Marx en Engels voldoende aanwijzingen:
“De warenproductie is intussen geenszins de enige vorm van de maaatschappelijke productie. (…)
Zodra de maatschappij van de productiemiddelen bezit neemt en ze rechtstreeks als maatschappelijk bezit voor de productie aanwendt, wordt de arbeid van elk, hoe verschillend haar specifiek nuttig karakter ook moge zijn, van den beginnen af direct maatschappelijke arbeid. De in een product aanwezige hoeveelheid maatschappelijke arbeid behoeft dan niet eerst langs een omweg te worden vastgesteld, de dagelijkse ervaring toont rechstreeks aan, hoeveel daarvan gemiddeld nodig is. De maatschappij kan eenvoudig berekenen, hoeveel arbeidsuren in een stoommachine, in een hectoliter tarwe van de laatste oogst, in honderd vierkante meter laken van een bepaalde kwaliteit steken. Het kan dus niet bij haar opkomen, om de hoeveelheden in de producten vastgelegde arbeid, die haar dan direct en absoluut geldend bekend zijn, verder nog in een slechts relatieve, wisselvallige, omtoereikende, vroeger bij gebrek aan beter onvermijdelijke maat, in een derde product uit te drukken en niet in hun natuurlijke, met hun aard overeenkomende, absolute maatstaf, de tijd. (…)
Weliswaar zal de maatschappij ook dan moeten weten, hoeveel arbeid er voor het vervaardigen van ieder gebruiksvoorwerp nodig is. Zij zal het productieplan moeten inrichten in overeenstemming met de productiemiddelen, waartoe in het bijzonder ook de arbeidskrachten behoren. Het nuttig effect van de verschillende gebruiksvoorwerpen, aan elkaar en ten opzichte van de voor hun aanmaak nodige hoeveelheid arbeid gemeten, zal tenslotte het plan bepalen. De mensen doen alles heel eenvoudig af, zonder tussenkomst van de beroemde ‘waarde’.” (13)
De norm voor de arbeidstijd, die kan worden gebruikt voor de berekening van de gemiddelde maatschappelijke uitgaven voor de productie van grondstoffen via tussenproducten tot het eindproduct, kan ook goed worden gebruikt voor de distributie.
“De individuele producent…. ontvangt van de maatschappij een kwitantie voor het feit, dat hem zo-en-zoveel arbeid is toebedeeld (met mindering op zijn arbeid ten bate van gemeenschappelijke fondsen), en volgens deze kwitantie ontvangt hij uit de gemeenschappelijke voorraden een hoeveelheid consumptiegoederen die evenredig is aan de geleverde arbeid. Dezelfde hoeveelheid arbeid die hij aan de maatschappij in de ene vorm heeft gegeven, krijgt hij terug in een andere vorm. Hier heerst overduidelijk het principe dat het uitwisselen der goederen reguleert, want uiteindelijk worden gelijke waarden uitgewisseld. Inhoud en vorm zijn hier gewijzigd, omdat onder de gewijzigde omstandigheden niemand iets anders te bieden heeft, dan zijn arbeid en omdat anderzijds tot eigendom van de individuele personen niets anders kan strekken, dan individuele consumptiegoederen. “ (14)
Vervolg: De sociale revolutie.
Noten
1 Arthur Müller-Lehning, Anarcho-Syndikalismus. De Nederlandse vertaling is ontleend aan GIC, Grondbeginselen der communistische productie en distributie, De Vlam 1972, p. 31. De laatste zin ontbreekt aldaar en is ontleend aan Arthur Lehning, Anarcho-syndicalisme, Anarchisme.nl.
2 Karl Marx, Het Kapitaal, Deel. I, hfdst. 1, §4 Het fetisjkarakter van de waar en zijn geheim.
3 Karl Marx, Het Kapitaal, Deel. I, hfdst. 1, §4 Het fetisjkarakter van de waar en zijn geheim.
4 Konrad-Adenauer-Stiftung, Soziale Marktwirtschaft. Garant für wirtschaftlichen Erfolg und soziale Stabilität, Lexikon Soziale Marktwirtschaft – Wirtschaftspolitik von A-Z, 12. Juni 2013, http://www.kas.de/wf/de/71.10163/.
5 Van de vertaler: In deze tekst heeft ‘arbeidskracht’ de marxistische betekenis van het vermogen om te werken. Marx benadrukte dat onder de verhoudingen van loonarbeid de arbeider niet zichzelf verkoopt, maar zijn capaciteit tot arbeid.
6 Karl Marx, Het Kapitaal, Deel. I, hfdst. 13, §6 De compensatietheorie met betrekking tot de door machinerie verdrongen arbeiders.
7 Vrij naar: Arne Daniels, Stefan Schmitz, Die Geschichte des Capitalismus. Vom Webstuhl zum World Wide Web, Stern Buch, Wilhelm Heyne Verlag 2006.
8 Ludwig von Mises, Die Gemeinwirtschaft. Untersuchungen über den Sozialismus, Jena Verlag von Gustav Fischer 1922, S. 109.
9 Ludwig von Mises, Die Gemeinwirtschaft. Untersuchungen über den Sozialismus, Jena Verlag von Gustav Fischer 1922, S. 105.
10 Idem.
11 W. I. Lenin, Die Neue Ökonomische Politik und die Aufgaben der Ausschüsse für politisch-kulturelle Aufklärung, 17.10.1921, in Werke Bd. 33, S.43.
12 Meer gedetailleerd in het hoofdstuk De ellende van het reëel-bestaande socialisme, evenals in Michael Buestrich, Die Verabschiebung eines Systems. Funktionsweise, Krise und Reform der Wirtschaft im Realen Sozialismus, Waxmann Verlag 1995, evenals Hermann Lueer, Kapitalismuskritik und die Frage nach der Alternative, 2015.
13 Friedrich Engels, “Anti-Dühring”, Uitgeverij Progres, Moskou 1978, blz. 365/366.
14 Karl Marx, Kritiek op het programma van Gotha.
Bron
Hermann Lueer FUNDAMENTAL PRINCIPLES OF COMMUNIST PRODUCTION AND DISTRIBUTION.
Verder lezen
Basisteksten marxisme-radencommunisme:
- Communistische productie en distributie, samenvatting.
- De GIC en de economie van de overgangs-periode. Een inleiding