Deel 22 van de eerste Nederlandse vertaling van Willy Huhn: Trotski – de mislukte Stalin.
IV.
De oprichting en vorming van een gecentraliseerd Rode Leger alleen was niet voldoende. Een modern leger heeft als basis een efficiënte wapenindustrie nodig, die echter aan het eind van 1917 in Rusland tot stilstand was gekomen. Ook die moest opnieuw worden gecreëerd en in beweging worden gezet. Aangezien dit in ieder geval moest gebeuren voor de behoeften van de burgeroorlog, waarom dan niet op de wederopbouw van de industrie het principe toepassen dat reeds het beste en meest doeltreffende was gebleken bij de opbouw van het Rode Leger, namelijk het militaire principe? Ook hier ging het om snelle beslissingen, eenheid van wil en onvoorwaardelijke discipline, die hoe dan ook aan het bolsjewisme ten grondslag liggen. In die tijd deed Trotski de voorspelling dat “werk, discipline en orde de socialistische Sovjetrepubliek zullen redden”, waarbij hij opriep tot een volledige militarisering van de Russische maatschappij.(1) Tegelijkertijd herzag Lenin de Marxistische opvatting van de “dictatuur van het proletariaat” en schreef in de lente van 1918 een verhandeling waarin hij trachtte aan te tonen dat er geen principiële tegenstelling bestond tussen de socialistische sovjetdemocratie en de dictatuur van individuen. Verder riep hij “in het belang van het socialisme” op tot de onvoorwaardelijke onderwerping van de werkende massa’s aan de eensgezinde wil van de leiders van het produktieproces. Terwijl hij echter adviseerde om “herhaaldelijk en onvermoeibaar het onkruid van het bureaucratisme te wieden”, drong hij niettemin aan op een “meedogenloos sterke macht” en op de “dictatuur van individuen voor bepaalde arbeidsprocessen in zuiver uitvoerende functies op bepaalde momenten”.(2)
Onder druk van zowel de militair-economische behoeften van de burgeroorlog als de bolsjewistische organisatieprincipes verliep de reorganisatie van de Russische economie, en daarmee de periode van economische overgang van kapitalisme naar socialisme, in het teken van dat “kazerne-socialisme” dat de Duitse sociaal-democratie al in 1884 aan de kaak had gesteld. Zelfs de bolsjewieken noemden dit tijdperk later terecht “oorlogscommunisme”. Aangezien de economische politiek in wezen slechts twee taken had op te lossen: ten eerste, van de ongeorganiseerde industrie de produkten afdwingen die nodig waren voor het voeren van oorlog; ten tweede, de landbouw met meer of minder geweld ertoe te brengen voedsel af te staan voor arbeiders en soldaten, was deze in feite niets anders dan een geïntensiveerde oorlogseconomie, analoog aan het “oorlogssocialisme” van Duitsland en de andere kapitalistische staten in oorlog in 1914-1918.(3) Zoals de opbouw van het Rode Leger de soldatenraden hun macht ontnam, zo ontnam de wederopbouw van de industrie volgens militaire organisatieprincipes de arbeidersraden steeds meer hun belang en hun geldigheid. Reeds vóór het Congres van de Economische Raden van mei 1918 hadden de bolsjewieken geëist dat de bedrijfsleider volledige zeggenschap zou hebben, terwijl de bedrijfsraad slechts een adviserende stem zou hebben. (Dit beginsel stond zelfs in het oorspronkelijke decreet betreffende het beheer van de genationaliseerde industrieën, maar moest toen onder druk van de “syndicalistische” en “anarchistische” arbeiders worden losgelaten).
Maar de militarisering van de arbeid was ook bedoeld om een ander verschijnsel tegen te gaan: de uitgehongerde arbeiders hadden de steden en hun fabrieken bij duizenden verlaten en waren naar het platteland gevlucht, waar niet alleen meer te eten was, maar vaak ook hogere lonen werden betaald.(4) Zo verkondigde de toenmalige Moskouse Volkscommissaris van Arbeid, NOGIN, in zijn toespraak op het eerste Congres van Commissarissen van Arbeid: “Het is noodzakelijk te dwingen tot werken. De energie die diende om de winst van ondernemers te vergroten, moet worden aangewend voor de staat.“(5) Zo kwam het dat de arbeidsplicht, waarmee Lenin reeds rekening hield in zijn nationalisatieplan van december 1917, maar dat in de eerste plaats bedoeld was voor de bourgeois elementen, in de eerste plaats de arbeiders trof.(6) Op 3 september 1918 werd een decreet uitgevaardigd waarin werd bepaald dat werklozen geen werk mochten weigeren dat door de arbeidsbeurs werd aangeboden. In december 1918 werd de “Arbeids-Codex” gepubliceerd, waarvan de artikelen 51-52 nu ook betrekking hadden op werknemers in loondienst en bepaalden dat geen enkele werknemer zijn baan kon opzeggen zonder de instemming van de bedrijfsraad en, in laatste instantie, van zijn vakbond. In 1919 was de industriële produktie dus reeds zuiver militair georganiseerd; de centrale economische administratie hield zich bijna uitsluitend bezig met de bevoorrading en voedselvoorziening van het Rode Leger. Het was niet meer dan consequent dat een decreet dat kort na de “Arbeids-Codex” werd uitgevaardigd, elke overtreding daarvan gelijkstelde met desertie; aldus werd de bevoegdheid van de krijgsraden en de toelaatbaarheid van de doodstraf in gevallen van overtreding van de code vastgesteld.
V.
Trotski speelde een leidende en beslissende rol in deze ontwikkeling en trok er uiteindelijk belangrijke principiële consequenties uit. Op het VIIe Sovjetcongres (december 1919) verklaarde hij het volgende van zijn militaire apparaat:
“Ons apparaat heeft bewezen in staat te zijn de oorlogsindustrie te herstellen. … Juist dit feit getuigt ervan – ik zeg dit met een kleine zijsprong – dat het apparaat dat in staat was de oorlogsindustrie in de loop van een paar maanden op gang te brengen, ook in staat zal zijn de industrie in het algemeen op gang te brengen. Bijgevolg is de test waaraan ons militair apparaat wordt onderworpen, een test van ons regime in het algemeen.” (7)
Maakte de organisator van het Rode Leger daarmee niet ook aanspraak op de organisatie van de industriële productie volgens militair-bureaucratische principes? Reeds op het voorafgaande Achtste Partijcongres in april 1919 had Trotski verklaard dat men theoretisch “het beste en meest onoverwinnelijke leger ter wereld” zou krijgen als men opleiding en organisatie zowel in de produktie als in het oorlogsambacht, wanneer de industrie en het leger zich op één lijn zouden laten brengen; zo’n legerorganisatie was waar men naar streefde.(8) In feite was Trotski zelf eind 1919 – begin 1920 – wij zijn zo hatelijk om een uitspraak van WICHARD VON MÖLLENDORF te gebruiken! – over de “gemeenschappelijke economie van het leger”, heel duidelijk. Zijn opmerkingen zijn belangrijk genoeg om er uitvoerig op in te gaan:
“Dwang is een onvermijdelijke noodzaak om de burgerlijke anarchie te beteugelen, de produktiemiddelen te socialiseren en de economie weer op te bouwen op basis van een eengemaakt plan. … De basis van de militarisering van de arbeid wordt gevormd door de vormen van staatsdwang, zonder welke de vervanging van de kapitalistische economie door de socialistische voor altijd slechts een holle klank zal blijven. – Zonder verplichte arbeid, zonder het recht om te bevelen en gehoorzaamheid te eisen, zullen de vakbonden veranderen in een lege vorm zonder inhoud, want de socialistische staat in opbouw heeft de vakbond niet nodig om te strijden voor betere arbeidsvoorwaarden – dat is de taak van de hele sociale en staatsorganisatie – maar om de arbeidersklasse te organiseren, op te voeden, te disciplineren, te verdelen voor productiedoeleinden”.
Zo vindt de opbouw van een socialistische economie ook plaats in de vormen van een militair-bureaucratische organisatie; en de eigen organisaties van de arbeiders uit het kapitalistische tijdperk moeten worden opgenomen in de “militarisering van de arbeid” om de arbeiders te disciplineren en te leiden.
Interessant is ook Trotski’s antwoord op de verwijten over zijn “militarisme”:
“Het militarisme, waarin alle trekken van de sociale ontwikkeling hun meest volledige, geprononceerde en scherpste uitdrukking vinden, kan van twee kanten worden bekeken: ten eerste van de politieke of socialistische (!, Huhn)-en daar hangt het geheel af van welke klasse aan de macht is; en ten tweede van de organisatorische kant als een systeem van strikte taakverdeling, exacte, onderlinge verhoudingen, onvoorwaardelijke verantwoordelijkheid, kille gehoorzaamheid.”
Daarmee is wel aangetoond dat Trotski het “oorlogscommunisme” of, zoals hij het noemt, de “gemilitariseerde arbeidersdemocratie” (9) opvatte als een geschikte en onmiddellijke overgang naar het socialisme.(10)
ANTONOV-OVSEYENKO schrijft ook over een hele reeks projecten om “de opbouw van de leiding van onze industrie te organiseren volgens het type van militair bestuur”, aangezien de meerderheid van de partij “beheerst werd door de natuurlijke wens” om de methodes die met succes werden toegepast op het gebied van de militaire opbouw over te hevelen naar de sfeer van de economische activiteit.(11) Zo formuleert Trotski aan het eind van 1919 de Stellingen over het Plan van de “Militarisering van de Arbeid” (Stelling 21) en riep op tot de “militarisering van afzonderlijke bedrijven of bedrijfstakken” met het uitdrukkelijke doel “tijdelijk arbeiders voor het bedrijf veilig te stellen en een strenger regime in te voeren” met “disciplinaire rechten”. Om aan de nodige arbeidskrachten te komen, moeten “mobilisaties” worden bevolen, waaruit dan arbeidsorganisaties van het militaire type (stelling 25) kunnen worden gevormd.(12) Enkele van deze stellingen van het Centraal Comité van de CPR “over de mobilisatie van het industrieproletariaat, de militarisering van de economie en het gebruik van militaire formaties voor economische doeleinden”, geschreven door de organisator van het Rode Leger, dienen meer in detail te worden geciteerd:
Stelling 21: “In de overgangsperiode, in een maatschappij die gebukt gaat onder de erfenis van een uiterst moeilijk verleden, is de overgang naar een volgens plan georganiseerde maatschappelijke arbeid ondenkbaar zonder dwangmaatregelen. Dwangmaatregelen, zoals tegen parasitaire elementen, zo ook tegen achtergebleven elementen van de boerenstand en de arbeidersklasse zelf. (!, Huhn) Het instrument van staatsdwang is militair geweld. Elementen van militaire dwang zijn derhalve, binnen bepaalde grenzen, in de een of andere vorm onvermijdelijk inherent aan de economie van de overgangsperiode die is gebaseerd op de algemene arbeidsplicht”.
De 22ste stelling gaat over de onverbrekelijkheid van politiek en economie (een jaar later zal Lenin tegen Trotski verklaren: “Het primaat van de politiek over de economie moet als een onvoorwaardelijke regel worden beschouwd!” (13)) en vereenzelvigt de mobilisatie van de economie met de militaire mobilisatie die noodzakelijk was geworden door de burgeroorlog.
Stelling 27: “De verwezenlijking van de arbeidsplicht doet uit de aard der zaak dezelfde fundamentele organisatorische vraag rijzen als de vestiging van de Sovjetmacht en de oprichting van het Rode Leger: hoe kan men de achtergebleven boerenbevolking verzekeren van haar natuurlijke leiders en organisatoren in de meest gevorderde arbeiders, van wie de meesten een beroepsopleiding hebben genoten? Aangezien het leger het belangrijkste experiment was in een dergelijke Sovjetische massa-organisatie (!, Huhn), moeten de methoden ervan (met de nodige wijzigingen) worden overgebracht naar het gebied van de organisatie van de arbeid, en moet de ervaring van degenen die van militaire naar economische arbeid zijn teruggeroepen, direct worden benut”.
De 29e stelling benadrukt niet alleen “de onvermijdelijkheid en het progressieve karakter van militaire dwang op het gebied van de opleving van de economie op basis van de algemene arbeidsplicht”, maar spreekt ook van “de onvermijdelijkheid en het progressieve karakter van een steeds grotere onderlinge toenadering van de organisatie van de arbeid en de organisatie van de defensie in de socialistische gemeenschap”. (14)
Wordt vervolgd
Bron: Willy Huhn, Trotzki – der gescheiterte Stalin, 1952.
Vertaling: F.C.
[Toevoegingen van de redactie]
Noten
1 Leo Trotzki, Arbeit, Disziplin und Ordnung werden die sozialistische Sowjetrepublik retten, Basel 1918. (Veel van het volgende materiaal over de “militarisering van de arbeid” in revolutionair Rusland komt uit een artikel over „Die Arbeitspflicht in Sowjet-Rußland“, dat ik schreef voor een artikel in de ZdA eind juni 1931.)
2 W. I. Lenin, Die nächsten Aufgaben der Sowjet-Macht, (1918). Verlag der „Kommunistischen Bibliothek“, Berlin, p. 42–52.
3 Franz L. Schulhöfer, Der russische Bolschewismus und das Rüstungsproblem, Inaugural-Dissertation Heidelberg 1928, p. 72.
4 A. Anikst, Aufsätze und Berichte aus den Jahren 1918–1920 über die Organisation der Verteilung der Arbeitskraft, herausgegeben vom Volkskommissariat der Arbeit, Moskau 1920, p. 61–62. Het geciteerde artikel verscheen in Statistika Truda nr. 2/3 op 1 september 1918.
5 In der Zeitschrift des Volkskommissariats der Arbeit, 1918 Nr. 2/3, p. 224.
6 Salomon Schwarz, Die Arbeitspflicht in Rußland, in Archiv für Rechts- und Wirtschaftsphilosophie, XIX. Bd., Heft 1, Oktober 1925. Zie. ook: Le chômage en Russie de 1917 à 1925 in der „Revue Internationale du Travail“, Novembre 1926.
7 Antonow-Owsejenko, idem, S. 70–71.
8 Antonow-Owsejenko, idem, S. 82–83.
9 Leo Trotzki, in: Russische Korrespondenz, 1921, Nr. 112.
10 Leo Trotzki, Terrorismus und Kommunismus, Hamburg 1920, p. 116, 118, 134 en 143.
11 Antonow-Owsejenko, idem, S. 89.
12 Russische Korrespondenz, Februar 1920, Nr. 4.
13 W. I. Lenin, Ausgewählte Werke, Wien 1925, S. 611.
14 Gepubliceerd in de Prawda van 22 januari 1920, overgenomen in de Mitteilungen des Hauptausschusses für Arbeitspflicht, Nr. 1 (März 1920), p. 4–10.