Hoge hoeden, bolhoeden en petten

De oude middenklasse en nieuwe klassen in de theorie van Anton Pannekoek, de Groep Internationale Communisten en de Spartacusbond

English, Spanish

Aníbal en Fredo Corvo

Postkaart van een demonstratie in Berlijn 1920 met 250.000 deelnemers tegen den Kapp-Putsch. De putchisten Kapp en Lüttwitz zijn afgebeeld met hoge hoed. In beeld voorop bolhoeden dragende ‘bureaucraten’. Daarachter petten dragende arbeiders. Bron: Commons Wikimedia.

Inhoudsopgave

1. Marx’ objectieve en subjectieve klassebegrip

2. Pannekoek en de ‘nieuwe middenklasse’

De middenklasse, een eeuw later

3. De revolutie in Rusland en de contradicties van de Sovjet-staat

4. Ciliga: van Trotskisme en Stalinisme naar een ‘nieuwe’ heersende en uitbuitende klasse

5. GIC 1940: nieuwe klasse, bureaucratie tegen bourgeoisie, privé- tegen staatskapitalisme

Staatskapitalisme en privaat kapitalisme

Imperialisme?

De klasse van de intellectuelen

6. De bureaucratie en de breuk tussen Stalin en Tito

Samenvatting

Bijlagen

a. Staat en bureaucratie bij Marx

b. Aníbal, over nieuwe klassen (in het Engels en Spaans)

Voor de aanleiding tot het schrijven van dit essay danken we onze kameraden in Brazilië, Portugal en Spanje die vanuit meerdere invalshoeken en achtergronden hun verschillende visies hebben gegeven op diverse theorieën van nieuwe klassen. Zij hebben ons aangezet tot een nader onderzoek. Daarbij stuitten we op zwakheden en fouten in de analyses door de KAPD-GIC stroming van het radencommunisme, waar we dichtbij staan. Dit bracht ons tot een kritiek op de opvatting van enkele nieuwe klassen die met name Pannekoek meende ontdekt te hebben. Deze kritiek is van praktisch belang voor het begrijpen van allerlei recente ‘interklassen’-bewegingen, van de ‘pleinen-beweging’ en de ‘Arabische Lente’, via de ‘Gele Hesjes’ tot de huidige protesten tegen de Chador-plicht in Iran, alle bewegingen waarop we hier niet ingaan.1 Voorlopig willen we alleen zeggen dat vanuit het standpunt van het radencommunisme het proletariaat zich alleen organiseert op klassebasis en voor zijn eigen onmiddellijke en historische belangen. Alleen op deze voorwaarde, en in specifieke situaties, kan het proletariaat kracht geven aan inter-klassen bewegingen, en het proletariaat en deze bewegingen kunnen dezelfde weg afleggen, voor een beperkte tijd. Maar door zich in deze bewegingen te verliezen, zullen de arbeiders de belangen van andere klassen dienen.

De ‘pleinen-beweging’, de ‘Arabische Lente’, de ‘Gele Hesjes’ in Frankrijk, de protesten tegen de Chador-plicht in Iran, al deze bewegingen tonen onderlinge verschillen. Maar het zijn alle bewegingen waaraan leden van meerdere klassen deelnemen, waaronder ook arbeiders. Dat roept voor marxisten de vraag op naar de mate waarin deze klassen in de beweging er in slagen om hun belangen te vertalen in eisen, doeleinden en methoden van strijd en organisatie. Op deze vraag is geen praktisch antwoord mogelijk wanneer niet ook de dynamiek van de strijd wordt onderzocht, met name de verschuivingen die optreden tijdens een beweging van meerdere klassen in de onderlinge krachtsverhoudingen tussen de klassen.

Voor de arbeiders stellen zich daarbij vragen naar de zelfstandigheid als proletarische klasse wat betreft de organisatie, de tactieken en de doelen van de strijd. Welke zijn de voorwaarden voor het aangaan van bondgenootschappen of het vormen van fronten met andere klassen? En zelfs komt de elementaire vraag op wat klassen zijn, en welke klassen aanwezig zijn in het kapitalisme. Marxisten vallen bij het beantwoorden van dergelijke vragen graag terug op Marx en Engels en de historische opeenvolging van organisaties die begint met de Bond van Communisten naar het heden. Deze methode volgen wij ook hier, met de aantekening dat de marxistische analyses van de klassenstrijd alleen dan de arbeidersstrijd kan bevorderen door vanuit de onveranderlijke kern van het historisch materialisme telkens de werkelijke maatschappelijke veranderingen te onderzoeken. Om niet te vervallen in het willekeurig aanhalen van citaten, geven we bij het uitpluizen van teksten van Marx en Engels, de KAPD en de GIC telkens de historische en maatschappelijke context weer.

Voor een kritiek op de opvatting dat de jonge Marx sprak van een bureaucratische klasse, verwijzen we naar de Bijlage Staat en bureaucratie bij Marx.

De boven geschetste problemen die zich stellen bij de genoemde interklassebewegingen, en die zich zullen stellen in toekomstige situaties waarin krachtsverhoudingen in het voordeel van de arbeidersklasse zijn, maken het noodzakelijk om uit te gaan van een tweeledig klassebegrip zoals Marx en de GIC dit hanteerden. Zij spraken van een klasse in objectieve zin, en van een klasse in subjectieve zin. Terwijl de arbeidersklasse in objectieve zin bestaat sinds de opkomst van het kapitalisme, heeft zij zich slechts sporadisch kunnen verheffen tot het ‘bewuste zijn’ als revolutionaire klasse, die de toekomst van een communistische maatschappij in zich draagt. Deze zeldzame momenten waarin de geschiedenis een opening vertoonde, waren de Duits-Franse oorlog die leidde tot de Parijse Commune van 1871, en de Eerste Wereldoorlog die de arbeiders in Rusland, Hongarije en Duitsland tot het organiseren van hun revolutionaire radenmacht bracht. Leden van andere klassen sloten zich toen individueel aan bij de revolutionaire arbeidersklasse. Ondanks mooie woorden, was van een bondgenootschap van arbeiders met de boeren in 1917-1923 geen sprake. Daarentegen hebben arbeiders in de loop van de geschiedenis tot hun schade en schande deelgenomen aan allerlei bewegingen van andere klassen. Blijkbaar leidt het objectief bestaan van de arbeidersklasse niet automatisch en rechtlijnig tot een revolutionaire subjectiviteit. Daarom is het op het niveau van de studie noodzakelijk, maar niet voldoende, om zich uitsluitend te baseren op objectieve klassenbegrippen. In termen van analyse en politieke oriëntatie moet men rekening houden met het subjectieve niveau en de mogelijkheden van overeenstemming of tegenspraak tussen objectieve en subjectieve werkelijkheid.

1. Marx’ objectieve en subjectieve klassebegrip

Marx en Engels onderscheiden binnen het kapitalisme twee hoofdklassen, of beter gezegd twee historische klassen, bourgeoisie en proletariaat. Deze klassen worden gekenmerkt door het bezit of niet-bezit van productiemiddelen. Daarbij vertegenwoordigt de bourgeoisie als bezittende klasse de bestaande burgerlijke of kapitalistische maatschappij, en de arbeidersklasse als klasse die geen productiemiddelen bezit het historisch perspectief van een communistische maatschappij waarin de productiemiddelen collectief bezit zijn en bestuurd worden door de associatie van vrije en gelijke producenten.

In zijn kritiek op de politieke economie karakteriseert Marx de kapitalistenklasse of bourgeoisie als de heersende en uitbuitende klasse die de onpersoonlijke, blinde wetmatigheden van het kapitaal ten uitvoer brengt, en het proletariaat als de onderdrukte en uitgebuite klasse die voor het kapitaal slechts productiefactor is, leverancier van de arbeidskracht en producent van de meerwaarde die het kapitaal vermeerdert en de kapitalistenklasse in luxe doet leven.

Volgens zijn voorwoord van 1867 2 beschrijft Marx in Het Kapitaal het personage – een toneelterm – van de kapitalisten naar het karaktermasker 3 dat zij dragen, als “personen voor zover zij de personificatie zijn van economische categorieën, dragers van bepaalde klassenverhoudingen en belangen. Het gebruik van een analogie met het toneelspel stelt Marx in staat om de historische klassen van de kapitalistische maatschappij te beschrijven naar hun objectieve plaats in de burgerlijke productieverhoudingen. Objectief in dubbele betekenis, in de zin van onafhankelijk van de subjectiviteit, van wat de individuen zelf denken van hun situatie, los van hun daadwerkelijke gedrag. Op de tweede plaats objectief in de zin dat de persoonlijke verhoudingen verborgen zijn achter de schijn van alleen maar zakelijke en natuurnoodzakelijke verhoudingen van de ruil, de markt, de waar, het geld. Marx noemt dit fetisjisering van maatschappelijke verhoudingen en het maatschappelijk geworden karakter van de arbeid. De objectivering is kenmerkend voor het kapitalisme; in voorafgaande uitbuitersmaatschappijen verschenen de productieverhoudingen onmiddellijk als persoonlijke verhoudingen, b.v. tussen landheer en pachter. De objectivering in het kapitalisme is dus niet slechts een theoretische abstractie van de werkelijkheid, zij is – om een term van de vroege Marx te gebruiken – een werkelijke vervreemding van de maatschappij en de mens van zichzelf. Het doorbreken van de objectivering in het kapitalisme, kan daarom ook alleen in de werkelijkheid plaatsvinden, door de enige klasse die een historische toekomst in zich draagt, de arbeidersklasse, de eerste revolutionaire klasse die geen uitbuitende klasse is, maar een uitgebuite klasse, die er daarom persoonlijk belang bij heeft om de vervreemding van de arbeid op te heffen door de productiemiddelen te heroveren en te vermaatschappelijken, en daarmee ook een einde te maken aan de onderdrukking van de ene mens door de andere. Het ontwikkelen van revolutionaire subjectiviteit, van proletarisch bewustzijn van de objectieve uitbuiting en onderwerping van de arbeid in het kapitalisme valt samen met de ontwikkeling van de klassenstrijd van het proletariaat, het subject-object van de revolutie, dat niet alleen de omstandigheden omwentelt, maar ook zichzelf verandert.

Het dynamische karakter van Marx’ klassebegrip komt naar voren wanneer hij stelt:

“De economische verhoudingen hebben de massa van de bevolking in arbeiders veranderd. De heerschappij van het kapitaal heeft voor deze massa een gemeenschappelijke situatie, gemeenschappelijke belangen geschapen. Zo is deze klasse reeds een klasse tegenover het kapitaal, maar nog niet voor zichzelf. In de strijd (…) vindt deze massa zich samen, vormt zich als een klasse voor zichzelf. De belangen die ze verdedigt worden klassebelangen”4

Het proletariaat ontwikkelt zich in de arbeidersstrijd van een slechts objectief bestaande klasse – onverschillig wat leden van die klasse subjectief van zichzelf of hun belangen vinden – naar een klasse ‘für Sich’ – een proletariaat dat zich subjectief bewust is van zijn klassebelangen, zich daarnaar organiseert, en strijd voert op een steeds hoger niveau. In die strijd overwint de arbeidersklasse in een ongelijkmatig verlopend proces van organisatorische eenwording haar verdeeldheid naar beroep, bedrijfstak, nationaliteit, religie, enz. en overwint ze de burgerlijke ideologie in al haar vormen die haar kluistert aan het kapitalisme. De manier waarop verschillende delen van het proletariaat deelnemen aan de klassenstrijd – vooroplopend of juist achterblijvend, meer of minder bewust en strijdbaar – en hun bijdragen aan het geheel is telkens anders in verband met de verschillende regionale, historische en culturele omstandigheden waarin zich de strijd afspeelt. Met name in zijn niet-economische geschiften heeft Marx, net zoals Engels “deze organisatie van de proletariërs tot klasse, en daarmee tot politieke partij” 5, geanalyseerd.

We stellen dus vast dat Marx de arbeidersklasse opvat in haar dynamische ontwikkeling van strijd en organisatie van alleen maar objectief bestaande klasse – “een klasse tegenover het kapitaal” (Marx) – bepaald door haar plaats in de productieverhoudingen naar een klasse die haar klassebelangen ook subjectief begrijpt en daarvoor strijd voert. Het subjectieve klassebegrip komt aldus tot uitdrukking op een schaal met als uitersten ‘volledig onbewust van de eigen klassenbelangen’ en ‘volledig bewust daarvan’. Naar analogie van Marx’ Klasse für Sich (hij sprak niet uitdrukkelijk van ‘Klasse an Sich), onderscheiden we hier klasse als een dubbelbegrip, als objectieve klasse en als klasse in subjectieve zin.

Het proletariaat heeft als uitgebuite en onderdrukte klasse grote moeite om zich strijdend op te werken tot klasse voor zichzelf en het masker van onderworpenheid en gebrek aan zelfvertrouwen af te werpen. De bourgeoisie heeft daarentegen als klasse – individuele uitzonderingen daargelaten – geen belang in het afwerpen van haar karaktermasker van de gevoelloze uitvoerder van de onpersoonlijke, blinde wetmatigheden van het kapitaal. Het zijn de daarnaast aanwezige burgerlijke ideologische karaktermaskers van de beroepsethiek, van de abstracte mensenrechten, en van andere ideologische franje, die worden afgegooid als de individuele burgerlijke positie en met name wanneer de burgerlijke heerschappij als geheel in gevaar is. Dat laatste is het geval wanneer de arbeidersklasse de burgerlijke productieverhoudingen door haar strijd bedreigt. Op dat historisch unieke moment legt de bourgeoisie haar voortdurende interne belangenstrijd stil, werpt haar ideologische maskers af en vormt een contrarevolutionair geheel van terreur tegen het proletariaat. Zie bijvoorbeeld de Commune van Parijs van 1872, de revoluties van 1905 en 1917 in Rusland, die van 1918 in Duitsland en Hongarije, onlangs, in januari 2022, de arbeidersopstand in Kazachstan6. Behalve in zulke uitzonderlijke situaties, komen de onderling tegenstrijdige burgerlijke belangen van voornamelijk ondernemingen, bedrijfstakken, landen en imperialistische blokken van landen tevoorschijn. Deze belangen produceren verschillende en tegenstrijdige opvattingen over het gemeenschappelijke belang van de verschillende kapitaalsgroepen. Uiteindelijk legt, na korte of langere onderlinge strijd, het dominantst gebleken kapitaal via de staat en imperialistische bondgenootschappen zijn opvatting op aan de kapitaalsgroepen die het onderspit delven, met of zonder compensatie. De ontwikkeling van de bourgeoisie als subjectieve klasse is dus ook niet zonder problemen.

Naast de historische klassen in het kapitalisme, bourgeoisie en proletariaat, spreekt Marx ook van de middenklasse die geen historische betekenis heeft omdat zij niet de drager is van een voorbije, een huidige of een toekomstige maatschappijvorm, zoals de ambachtslieden. In Marx’ tijd werd de objectieve klassepositie binnen de productieverhoudingen van de ambachtslieden, de kleine industriëlen, kooplieden en het landbezittende deel van de boeren bepaald door hun bezit aan productiemiddelen. Objectief is de kleinburgerij een onderklasse van de bourgeoisie. Maar in de 19de eeuw was de manier waarop verschillende lagen en sectoren van deze middenklasse7 deelnemen aan de klassenstrijd, hun houdingen en ideeën zijn telkens anders in verband met de verschillende regionale, historische en culturele omstandigheden waarin zich de strijd afspeelt. Zo analyseren Marx en Engels in 1848 ten aanzien van de in Duitsland verwachte burgerlijke revolutie:

“Van alle klassen die thans tegenover de bourgeoisie staan, is alleen het proletariaat een waarlijk revolutionaire klasse. De andere klassen degenereren en vergaan met de grote industrie; het proletariaat is hun eigen product.
De middenklasse, de kleine industrieel, de kleine koopman, de ambachtsman, de boer, zij allen bestrijden de bourgeoisie om hun bestaan als middenklasse voor de ondergang te behoeden. Ze zijn dus niet revolutionair, maar conservatief. Meer nog, zij zijn reactionair, zij trachten het wiel van de geschiedenis terug te draaien. Als zij revolutionair zijn, zijn zij dat met het oog op de overgang naar het proletariaat die voor hen ligt; als zij revolutionair zijn, verdedigen zij niet hun huidige maar hun toekomstige belangen; als zij revolutionair zijn, laten zij hun eigen standpunt varen om zich op dat van het proletariaat te plaatsen.
Het lompenproletariaat, deze passieve verrotting van de onderste lagen van de oude maatschappij, zal door een proletarische revolutie op bepaalde plaatsen in de beweging worden geworpen; overeenkomstig zijn hele levensstaat zal het eerder bereid zijn zich voor reactionaire machinaties te laten omkopen.”8

In “Die Klassenkämpfe in Frankreich 1848 bis 1850” 9 legt Marx meer de nadruk op de economisch bepaalde belangen voor de kleinburgers. Daarnaast komt de betekenis van de krachtsverhoudingen tussen de klassen voor de houding van de middenklassen naar voren. In zijn voorwoord van 1895 vat Engels deze verhouding als volgt samen:

“Een bourgeoisie verdeeld in twee dynastiek-monarchistische fracties, die echter vooral rust en veiligheid eiste voor haar financiële transacties, en daartegenover een verslagen, maar nog steeds dreigend proletariaat, waaromheen zich steeds meer kleinburgers en boeren groepeerden – de voortdurende dreiging van een gewelddadige uitbarsting ….” 10

Daarbij benadrukte Marx dat de idealen die die naar voren kwamen in het ‘socialisme’ van de ‘partij van de anarchie’ (als burgerschrik zo genoemd door de grote bourgeoisie) de klassebelangen van de kleinburgerij vertegenwoordigden. De Europese revoluties van 1848 waren burgerlijke revoluties waarin de kleine bourgeoisie het proletariaat voor haar eigen doelen probeerde in te zetten. Daarentegen stelden Marx en Engels voor dat de arbeiders zich zelfstandig massaal zouden organiseren om zich bij een overwinning van de burgerlijke revolutie onmiddellijk tegen de bourgeoisie te kunnen keren en de proletarische revolutie te beginnen.

Samenvattend, naast de historische klassen van het kapitalisme, bourgeoisie en proletariaat, onderscheidden Marx en Engels de middenklasse of kleinburgerij op basis van haar bezit van productiemiddelen als subklasse van de bourgeoisie. In de periode van de burgerlijke revoluties rond 1848 probeerde deze middenklasse het proletariaat voor haar eigen conservatieve en zelfs reactionaire kleinburgerlijke doelen tegen de grote bourgeoisie in te zetten. Marx en Engels veronderstelden (zoals we zullen zien, onterecht) dat deze middenklasse geleidelijk zou verdwijnen door de opmars van de industrie en de concentratie van het kapitaal.

2. Pannekoek en de ‘nieuwe middenklasse’

In de periode na de dood van Marx en Engels groeide de Duitse sociaaldemocratie uit tot een soort ‘staat binnen de staat’ (Peter Nettl11). Een legertje van burgerlijke sociale wetenschappers12, richtte haar pijlen op het marxisme met het doel om de reformistische en revisionistische tendenzen binnen de SPD en de FreieGewerkschaften te versterken. Daarbij moest ook Marx’ stelling van de concentratie van het kapitaal en het verdwijnen van de middenklassen het ontgelden, die we al kennen uit het Communistisch Manifest. In “Der Untergang des Kleinbetriebs” toonde Pannekoek o.a. met statistisch materiaal aan het kleinbedrijf wel degelijk achteruitging ten opzichte van het grootbedrijf en dat weliswaar het aantal zelfstandigen toenam, maar het aantal loonarbeiders nog meer.13

In zijn artikel ‘The New Middle Class’ onderscheidde Pannekoek in de oude middenklasse drie categorieën. Ten eerste de industriële middenklasse van kleine kapitalisten die inmiddels al lang plaats had gemaakt voor de grote industrie. De agrarische middenklasse van landbezittende boeren was ondergeschikt geraakt aan het kapitalisme zonder haar bestaansmiddelen te verliezen. Wanneer tenslotte in 1909 werd gesproken over het verdwijnen van de middenklasse, had dit alleen betrekking op de commerciële middenklasse van kleine handelaren en winkeliers, die recent bedreigd werden door filiaalvorming en postorderbedrijven. Pannekoek wees er op dat met verdwijnen van deze op bezit van productiemiddelen gebaseerde oude middenklasse een buffer wegviel die de kapitalisten beschermde tegen het proletariaat.

Herman Gorter had in zijn Open brief aan partijgenoot Lenin (1920) al gewezen op de verschillende betekenissen van de arme boeren voor de revolutie in Rusland en Duitsland. In Rusland in de meerheid tegenover de arbeiders, waren de arme boeren landloos en vrijwel lijfeigenenen. Zij konden door de bolsjewistische leuze ‘het land aan de boeren’ voor de revolutie gewonnen worden.In Duitsland was het aantal boeren in het midden- en kleinbedrijf klein in aantal ten opzichte van de miljoenen arbeiders, maar ze bezaten het land dat ze moeizaam bewerkten en ze identificeerden zich met de grote bezitters. In Duitsland stond het proletariaat alleen tegenover alle overige klassen.

De burgerlijke sociale wetenschappers beweerden dat een ‘nieuwe middenklasse’ ontstond. Als bewijs beriepen ze zich op het middeninkomen van intellectuelen in loondienst en hoogbetaalde werknemers in de industrie. Pannekoek wees er op dat voor marxisten niet relatieve inkomens het criterium zijn, maar het bestaan van klassen en hun functie. De economische functie van de ‘nieuwe middenklasse’ is anders dan die welke voorheen overheerste, namelijk die van kleine bezitters van productiemiddelen. Zij zijn niet langer bezitters van de productiemiddelen, maar zijn verplicht hun arbeidskracht te verkopen. Weliswaar een hoger gekwalificeerde arbeidskracht, dan die van het eigenlijke proletariaat, wat hun hogere inkomen verklaart. Pannekoek benadrukt dat voor het marxisme inkomensverschillen geen criterium zijn voor klasse. Ook binnen de arbeidersklasse bestaan inkomensverschillen, zonder dat dit afdoet aan haar objectief bestaan als klasse. Pannekoek komt tot de voorlopige conclusie dat de nieuwe middenklasse op basis van haar loonafhankelijkheid alleen geen belang heeft bij het voortbestaan van het privaatbezit.14

Wat verstaat Pannekoek onder de nieuwe middenklasse? Op de eerste plaats noemt een ironische Pannekoek de uitvinders van dit concept, de professoren. Op de tweede plaats noemt hij het “immense leger van intermediaire functionarissen: opzichters, geschoolde arbeiders, ingenieurs, afdelingshoofden, bazen, enz. Zij vormden een complete hiërarchie van functionarissen; zij waren de officieren en onderofficieren van het industriële leger, een leger waarvan de grootkapitalisten de generaals zijn en de arbeiders de gewone soldaten”. Op de derde plaats de leden van de zogenaamde ‘vrije’ beroepen.

De belangstelling van Pannekoek ging echter verder dan het objectieve klassebegrip. Hij vroeg zich ook af of de nieuwe middenklasse deel zou kunnen uitmaken van de vakbondsstrijd en de strijd voor het socialisme. Loonafhankelijkheid was voor Pannekoek geen voldoende criterium om de leden van de nieuwe middenklasse tot de arbeidersklasse te rekenen. Inmiddels was in het kapitalisme door de opkomst van het aandelenkapitaal een scheiding voltrokken tussen eigendom en beheer van de onderneming. In het artikel “Medebezitters” kwalificeerde Pannekoek het voorstel van Carnegie om het ‘arbeidersvraagstuk’ op te lossen door het aandelenbezit van arbeiders, als misleidend.15 In 1910 schrijft Pannekoek over een “nieuwe bourgeoisie”, die slechts eigenaar is van aandelen, zonder zeggenschap in de ondernemingen, naast de grootaandeelhouders die wel heersen over het bedrijfsleven. Daaruit concludeerde hij:

“Tot de heersende klasse kunnen nu alleen nog diegenen worden gerekend, die het economische leven feitelijk beheersen en dus ook over de staat heersen: heren van de de trusts, de bankmagnaten, de financiële koningen en de magnaten. De nieuwe bourgeoisie is niet langer een heersende klasse, maar slechts een bezittende en uitbuitende klasse”.16

Voor de terminologische duidelijkheid had Pannekoek deze aandeelhoudende bourgeoisie zonder werkelijke invloed beter geen nieuwe klasse kunnen noemen. Deze parasieten zijn objectief gezien een onderklasse van de bourgoisie, en zij begrijpen dit subjectief heel goed.

Op basis van zijn inzicht dat het eigenlijke criterium niet aandelenbezit is maar het daadwerkelijk beheersen van het bedrijfsleven, vervolgde Pannekoek zijn onderzoek in The New Middle Class met “de werkelijke positie van deze nieuwe klasse, haar echte functioneren in ons sociale organisme”.17 Maar in het vervolg komen door elkaar heen objectieve en subjectieve factoren van klasse aan de orde: hun hogere gemiddelde inkomen, hun verdeling in hiërarchisch gerangschikte lagen met verschillende inkomens en posities, hun individualisme, hun carrièrezucht en lafheid.

Vanwege hun verdeling in hiërarchisch gerangschikte lagen met verschillende inkomens en posities spreekt Pannekoek van een geleidelijke overgang van kapitalist tot proletariër, waar in het middensegment geen scherpe scheidslijn bestaat en het de ‘tussenklasse’ ontbreekt aan geestelijke eenheid.

Op enkele uitzonderingen na achtte Pannekoek de ‘nieuwe middenklasse’ niet in staat en hebben ze niet de wil om zich in vakbonden te verenigen. En voor het socialisme rekent Pannekoek nog minder op hen, omdat zij “boven de arbeiders zijn aangesteld als leidinggevenden, opzichters, bazen, enz. Als zodanig vertegenwoordigen zij het belang van het kapitaal ten opzichte van de arbeid, ze nemen van nature een stelling in van bittere vijandelijkheid tegenover het proletariaat en vinden het vrijwel onmogelijk om schouder aan schouder met hen te staan in de strijd voor een enkel doel.”

Verder maakten hun burgerlijke herkomst, hun opleiding en hun angst voor ‘nivellering’, dat volgens Pannekoek:

“(…)honderd oorzaken scheiden deze nieuwe middenklasse van het socialisme. Haar leden hebben geen onafhankelijk belang dat hen zou kunnen leiden tot een energieke verdediging van het kapitalisme. Maar hun belang in het socialisme is even gering. Zij vormen een tussenklasse,zonder vastomlijnde klassenidealen, en brengen daarom een onbestendig en onberekenbaar element in de politieke strijd.
Bij grote sociale onlusten, algemene stakingen b.v., kunnen zij soms aan de kant van de arbeiders staan en zo hun kracht vergroten; zij zullen dit des te eerder doen in gevallen waarin een dergelijk beleid tegen de reactie is gericht. Bij andere gelegenheden kunnen zij de kant van de kapitalisten kiezen. Zij die zich in de onderste lagen van de maatschappij bevinden, zullen zich scharen achter een’redelijk’socialisme, zoals dat door de revisionisten wordt vertegenwoordigd.ß Maar de macht die het kapitalisme omver zal werpen kan nooit ergens vandaan komen dan van de grote massa van de proletariërs.”(Vet door F.C.)18

Terug naar klasse als dubbelbegrip, als objectieve en subjectieve klasse, valt op:

  1. In verband met ontwikkeling van het aandelenkapitaal en de grote industrie verruimt Pannekoek het objectieve criterium van het bezit van productiemiddelen naar dat van de beschikkingsmacht over de productiemiddelen, als het gaat om de heersende klasse.
  2. Hij stelt het echte maatschappelijke functioneren voor zijn analyse van de ‘nieuwe middenklasse’ voorop, het vertegenwoordigen van het belang van het kapitaal tegenover de arbeid, meer specifiek de leidinggevende functie van haar leden en in het geval van de ‘vrije’ beroepen en dat van de ‘professoren’ hun ideologische functie voor het kapitaal.
  3. Pannekoek hanteert een mechanische opvatting van de relatie tussen objectieve en subjectieve klassepositie waar hij aanneemt dat het maatschappelijk functioneren eenzijdig het handelen in loonstrijd en revolutionaire strijd bepaalt. Ronduit slordig is zijn betoog waar objectieve en subjectieve factoren door elkaar lopen. Het ontbreken van een duidelijk scheidslijn tussen kapitaal en proletariaat in de ‘nieuwe middenklasse’ verleidt Pannekoek tot het overnemen dit burgerlijke begrip en rekent hij delen van het proletariaat, zoals hoofdarbeiders en geschoolde arbeiders, tot de ‘nieuwe middenklasse’, zonder dat duidelijk is of hij dit bedoelt in objectieve of in subjectieve zin.
  4. In de objectieve betekenis van het woord is er geen aanleiding om wat de burgerlijke ideologie presenteert als ‘nieuwe middenklasse’ een klasse te noemen. De “nieuwe bourgeoisie” is een subklasse van de bourgeoisie en dat geldt ook voor grotere delen van de “nieuwe middenklasse”. Pannekoek geeft voldoende argumenten om niet te spreken van middenklasse, maar van bijvoorbeeld middenlagen.

We zagen boven dat Pannekoek in 1909 er weinig vertrouwen had dat de intellectuelen de kant van het socialisme zouden kiezen. In 1914, na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, stelde hij in scherpere bewoordingen:

“(…) het’imperialisme’ beheerst tegenwoordig in meer of mindere mate het politieke leven van alle naties en de mentale houding van de bourgeoisie. Het heeft de bezittende klassen, die tot nu toe niets tegen de socialistische idealen van de arbeidersklasse hadden in te brengen, een nieuw ideaal gegeven: het vaderland groot en machtig maken onder de volkeren der aarde. De intellectuelen, die vroeger met het socialisme hadden geflirt, werden nu de enthousiaste aanhangers van de bourgeoisie; de oude idealen van wereldvrede, vooruitgang en democratie werden verdrongen door de idealen van wereldmacht, patriottisme, rassenvooroordelen, de bewondering voor geweld en wreedheid. Alle twijfel aan het vermogen van het kapitalisme om onbeperkt en in volle kracht te blijven bestaan, is verdwenen, terwijl het socialisme door hen nu wordt beschouwd als zwak humanitair sentimentalisme, dat de arbeidersklasse helaas tegenover nationale doelstellingen plaatst.” 19

In de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog zagen Pannekoek en de GIC een vergelijkbare imperialistische stellingname bij de intellectuelen. We zullen zien hoe Pannekoek ook dan een ‘nieuwe middenstand’, een ‘klasse van intellectuelen’ onderscheidt die echter in tegenstelling tot 1909 wel een imperialistisch klasse-ideaal produceert, net zoals in 1914.

De middenklasse, een eeuw later

Inmiddels zijn we meer dan 100 jaar verwijderd van de eerste verschijnselen van de ‘nieuwe middenklasse’. De verdergaande ontwikkeling van het kapitalisme heeft ertoe geleid dat de oude middenklasse, dat wil zeggen de productiemiddelen bezittende kleine burgerij, niet is verdwenen maar voortbestaat. Zoals Pannekoek in 1909 ten aanzien van de boeren opmerkte, bestaat zij voort als ondergeschikt aan de grote bourgeoisie.

Daarnaast is ook de ‘nieuwe middenklasse’ gegroeid, die zo werd genoemd omdat de daartoe gekende lagen en sectoren vaak loonafhankelijk waren maar een middeninkomen genoten en in de maatschappelijke hiërarchie een middenpositie innamen.

Het ontbreekt ons hier aan de ruimte om in te gaan op de functies die deze verschillende delen van kleinburgerij en de niet-bezittende lagen en sectoren in het kapitalisme vervullen. In het algemene taalgebruik worden deze functies aangeduid met begrippen zoals zoals marketing, financiën, overheid en semi-overheid, enz. Deze burgerlijke begrippen zijn volslagen ontoereikend voor een marxistische analyse in termen van bijvoorbeeld productieve en onproductieve arbeid en meerwaardevorming. Uiteraard dient zo’n analyse zoveel mogelijk onderbouwd te worden met statistische gegevens. Voor voorbeelden van een dergelijke analyse door Aníbal verwijzen we naar Appendix 2. Uit statistische gegevens blijkt dat het grootste deel van deze zogenaamde nieuwe middenklasse niet functioneert als proletariërs die meerwaarde produceren, maar in dienst staat van het kapitaal met als taak de objectieve regels van de kapitalistische accumulatie in stand te houden. Dit maakt hen objectief gezien tot deel van de bourgeoisie.

Een dergelijke marxistische analyse van de objectieve klassepositie van wat men ‘middenklasse’ noemt, ontslaat ons echter niet van de noodzaak om te onderzoeken hoe deze lagen en sectoren in subjectief opzicht, dat wil zeggen in denken en handelen, in woord en in daad hun belangen definieren, en dit in verschillende situaties van de klassenstrijd, waaronder de mogelijkheden in een revolutionaire situatie. Een interessant voorbeeld van een dergelijke analyse van objectieve en subjectieve factoren in het geval van ingenieurs is ondernomen door Nick Chavez.20

Hier volstaat de constatering dat de bourgeoisie voorlopig er in geslaagd is de door haar gevreesde ‘tweedeling van de maatschappij’ tegen te gaan met talloze ingrepen in de arbeidsverdeling in de bedrijven, tussen sectoren en landen, met differentiatie in de lonen en andere arbeidsvoorwaarden, het vervangen van arbeidscontracten door toeleveringen door in schijn zelfstandig werkenden (ZZP), het bureaucratische ondergeschikt maken van sectoren als zorg en onderwijs. Dit succes hangt niet op zijn minst samen met de economische groei die de bourgeoisie, sinds de Tweede Wereldoorlog heeft kunnen realiseren, ondanks de hardnekkig vastgehouden opvatting van vele aanhangers van de Communistische Linkerzijde dat het kapitalisme in ‘verval’, of in ‘permanente crisis’ zou verkeren. De versplintering van de arbeidersklasse tot een massa van geatomiseerde individuen en het verregaande individualisme heeft een punt bereikt dat de arbeidersklasse vrijwel alleen bestaat in de objectieve betekenis van het woord, en er nog maar nauwelijks manifestatie zijn van verdedigingsstrijd voor de eigen klassebelangen. Dat maakt het des te belangrijker dat we klasse hanteren als een dubbelbegrip van klasse in objectieve en in subjectieve zin in de huidige situatie waarin de ‘globalisering’ plaats maakt voor het belang van imperialistische blokken die zichtbaar worden rond de oorlog in Oekraïne. Na decennia van daling van het reële en het sociale loon, legt bourgeoisie nu niet alleen aan de arbeidersklasse een drastische achteruitgang op, maar ook aan delen van de kleinburgerij en aan de middenlagen die zichzelf deels spiegelen aan de grote bourgeoisie en het kapitalisme. Zoals bijvoorbeeld de boerenprotesten en de interklassenbeweging in Iran laten zien, brengt dat gevaren en kansen met zich mee voor de klassezelfstandigheid in organisatie en de onmiddellijke en historische belangen van de arbeiders.

De kleinburgerlijke ideologie beïnvloedt het proletariaat niet alleen mentaal of abstract. Het proletariaat is niet alleen een passieve consument van de ideologische stromen die de massamedia en de nieuwe media verspreiden. Miljoenen en miljoenen leden van de kleinburgerij, met hun verlangens, wanhoop, illusies en concrete belangen, manifesteren zich in de sociale werkelijkheid als een oppositionele kracht tegen de hogere rangen van de bourgeoisie. Vandaar de enorme hardnekkigheid van kleinburgerlijke bewegingen van ‘verontwaardigden’, van vrouwen, boeren, milieubewegingen, etc., die stuk voor stuk interclassisme en burgerschap bevorderen. Proletariërs nemen als individu actief deel aan deze oppositionele bewegingen. Deze activiteiten verklaren waarom het proletariaat de kleinburgerlijke politieke en economische betekenissen en oriëntatie van deze bewegingen als zijn “eigen” aanvaardt.

Momenteel bestaat de kleinburgerij uit een peloton kleine ondernemers in productie en distributie, de loontrekkende sectoren zonder eigendom van produktiemiddelen die echter burgerlijke functies vervullen, en de zelfstandige beroepsgroepen, intellectuelen en wetenschappelijk-technische sectoren (die de zogenaamde “vrije beroepen” uitoefenen). Deze kleinburgerlijke lagen en sectoren zijn zo talrijk en essentieel in de klassenstrijd dat zij zich organiseren volgens verschillende politieke standpunten, van links tot conservatief en van liberaal, populistisch, nationalistisch tot socialistisch.
Dit zijn des te meer redenen voor het proletariaat om zich onafhankelijk van deze kleinburgerlijke invloeden te organiseren, voor onmiddellijke eisen van de arbeidersklasse en haar historisch programma, voor het communisme.

Laten we eens nader kijken naar de bewegingen van nationale bevrijding, van het volksfront, van de maoïstische vierklassenalliantie, van het tweeklassensocialisme (zogenaamd niet-burgerlijk) van Stalin en co (handarbeiders en intellectuelen in de M-L handboeken en teksten), naar de nieuwe bewegingen van burgerlijke verontwaardiging, van Nieuw Links en zijn uitingen van fragmentarisch en “intersectioneel” sociaal corporatisme. Verder zijn er de uitingen van de liberale professionals, niet van een strijdbeweging maar van een ondernemingsdynamiek gebaseerd op particulier, coöperatief en staatskapitaal. In al deze gevallen gaat het niet om een nieuwe klasse, maar om het kleinburgerlijke deel van de burgerlijke klasse. Deze kleinburgerij is zeer talrijk. Vergeleken met de hogere lagen van de bourgeoisie heeft zij meer objectieve en reële materiële en sociale motieven om strijd te voeren en te mobiliseren.

Deze sector van de kleinburgerij is een bekende bron van economische en cultureel-ideologische vernieuwingen, die selectief en opportunistisch worden toegeëigend door het grootkapitaal. Linkse facties vormen een belangrijke functionele basis voor het rode staatskapitalisme, en rechtse voor het fascistische kapitalisme en soortgelijke openlijk dictatoriale rechtse varianten. Een brede sociaal-democratische of liberale politieke middenlaag geeft de voorkeur aan min of meer statelijke of juist geprivatiseerde of praktisch gemengde liberaal-democratische regimes.

Natuurlijk is het proletariaat in al deze gevallen de klasse die meerwaarde voortbrengt voor de accumulatie van kapitaal en die de kleine bourgeoisie van haar comfort en sociale status verzekert, in het algemeen betere lonen dan het proletariaat, vooral het laaggeschoolde proletariaat.

3. De revolutie in Rusland en de contradicties van de Sovjet-staat

In het eerste hoofdstuk zijn we bij het onze weergave van de klasse als dubbelbegrip kortheidshalve gestopt bij de periode van de Europese burgerlijke revoluties. Marx en Engels hebben daarna nooit meer gesproken van actuele of toekomstige burgerlijke revoluties. Dat had ook gevolgen voor hun beoordeling van de houding van het proletariaat ten opzichte van de grote bourgeoisie, de kleinburgerij en de verschillende klassen onder de boeren. Met de historische ervaring van de Commune van Parijs van 1872 verklaarden Marx en Engels ook enkele van de in 1848 voorgestelde revolutionaire maatregelen achterhaald 21. Ook in positieve zin formuleerden zij de lessen uit de Commune zoals de concrete vormen van massa-organisatie die zij voorheen slechts abstract, als ‘dictatuur van het proletariaat’, hadden begrepen, en de inhoud van de revolutie, de bevrijding van de arbeid.

De revolutionaire bewegingen op het einde van en na de Eerste Wereldoorlog in Rusland, Hongarije en Duitsland hebben op soortgelijke wijze als de Commune van Parijs een concretisering mogelijk gemaakt van wat eerder nog betrekkelijk abstract was gebleven: de organisatievorm van de revolutie. Lenin verwees in 1918 in zijn “Staat en revolutie” naar Marx in 1871:

“De Commune is de door de proletarische revolutie ‘eindelijk ontdekte’ vorm, waaronder de economische bevrijding van de arbeid zich kan voltrekken.
De Commune is de eerste poging van de proletarische revolutie de burgerlijke staatsmachine te verbrijzelen en tevens de ‘eindelijk ontdekte’ politieke vorm door welke men het verbrijzelde kan en moet vervangen.
Wij zullen in het verdere verloop van dit opstel zien dat de Russische revoluties van 1905 en 1917 in een andere situatie en onder andere voorwaarden het werk van de Commune voortzetten en de geniale historische analyse van Marx bevestigen.” 22

Lenin was de eerste die – met de hem eigen reformistische beperkingen 23 – in de Arbeidersraden de Communevorm herkende.

Algemeen neemt men aan dat de meningsverschillen tussen Bolsjewisten en Bordigisten enerzijds en anderzijds de radencommunisten betrekking hadden op organisatievormen zoals de raden, de partij en de Duitse ‘Arbeiterunionen’. Dat is waar voor de analyses van Rühle die zich beperken tot de bureaucratische vorm die de sociaal-democratische partij en vakbeweging in Duitsland had aangenomen. De burgerlijke socioloog – tevens syndicalistisch socialist en later fascist – Robert Michels verabsoluteerde dit historische verschijnsel tot de ijzeren wet van de oligarchie.24 Bij Rühle en zijn aanhangers vinden we deze stelling van een onvermijdelijke bureaucratisering terug.25

De revoluties van 1905 en 1917 in Rusland gaven na de Parijse Commune van 1871 aanleiding tot verdere concretiseringen van de marxistische opvattingen van staat en bureaucratie. Alvorens deze draad op te pakken met de opvattingen van de GIC, volgen we Jan Appel’s interessante beschouwingen over de bureaucratie in de Sovjet-Unie. Vanaf het vroegste begin van de bolsjewistische partijdictatuur werd zij geconfronteerd met wat zij beschouwde als bureaucratische uitwassen van de ‘arbeiders’-staat. Niet in staat om een einde te maken aan deze uitwassen, gebruikten de verschillende fracties in de partij, met name die van Stalin en die van Trotski, de bureaucratie als zondebok en bliksemafleider voor hun verantwoordelijkheid voor de wandaden van de door hen geleide staat.

Binnen de KAPD bleef dit verschijnsel niet onopgemerkt. De revolutionaire arbeider Jan Appel26 publiceerde onder het pseudoniem Hempel in 1926 in Proletarier “Het Russische heropbouwprogramma”.27 Uit een van Stalin’s vele aanklachten tegen de parasitaire houding van de bureaucraten, haalde hij het volgende aan:

“Voor sommige communisten is het ook geen grote moeite om als varkens de tuin van de staat binnen te dringen en daar rond te wroeten of hun vrijgevigheid te tonen op kosten van de staat.”

Appel gaf daarop het volgende commentaar, in een schitterende bevestiging van Marx’ opmerkingen over de staatsbureaucratie (zie Bijlage):

“Als de bolsjewieken verklaren dat zij deze ‘varkenseconomie’ met alle middelen zullen aanvallen, zullen zij daar slechts in beperkte mate in slagen, omdat zij de voedingsbodem ervan niet kunnen aanvallen. De staat en zijn economie zijn, zolang zij gebaseerd zijn op uitbuiting, een vreemd lichaam voor de onderdrukte leden van de samenleving. Ieder individu zal dan zijn eigen voordeel nastreven, en men zal moeten berusten in het feit dat een groot deel van het door de arbeiders geproduceerde meerproduct in de vangnetten van het noodzakelijkerwijs kolossale bureaucratische apparaat terecht zal komen.
Ondanks dit alles zal een deel van het overschot overblijven dat kan worden gebruikt voor accumulatie, voor de uitbreiding van de industrie. Maar wat deze nieuwe opbouw van fabrieken en werkplaatsen, waarin de loonarbeid opnieuw wordt uitge­buit, gemeen kan hebben met het socialisme blijft het geheim van de bolsjewieken …”

Appel wijst uitdrukkelijk het argument af dat ook nu nog gehanteerd wordt door groepen die zich beroepen op de Italiaanse Communistische Linkerzijde:

“Men mag de bolsjewieken (…) niet alle verantwoordelijkheid voor hun politiek ontnemen door domweg te verwijzen naar de ‘omstandigheden’. (…)
Men moet wel blind zijn om niet te erkennen dat in de economische leer van het bolsjewisme, in zijn opvatting over de organisatie van de nationale economie en de daaruit voortvloeiende economische politiek, een rechte lijn ligt die uiteindelijk leidt tot dat nieuwe soort systeem van uitbuiting dat wij staatskapitalisme noemen.
Reeds in 1917 schetste Lenin de grondlijnen van deze nieuwe economische or­ganisatie in zijn geschrift ‘Staat en Revolutie’, en de politiek van de bolsjewieken is tot op de dag van vandaag een consequente voortzetting van de eenmaal ingeslagen weg, die in de stroom van het leven natuurlijk zijn specifiek praktische gezicht krijgt. Lenin eist als taak van de dictatuur van het proletariaat de organisatie van de gehele economie ‘naar het model van een staatskapitalistische trust’.”

In 1927 heeft Appel deze kritiek op ‘Staat en Revolutie’ verder uitgewerkt.28

Hij vervolgt Het Russische heropbouwprogramma met een analyse die enigszins lijkt op die van Bordiga in De economische en sociale structuur van het huidigeRusland 29 voor zover het voortbestaan van een privé-economie wordt benadrukt 30:

“In de praktijk blijkt echter dat de staat de economie slechts kan samenvatten en be­heren zoals zij is, d.w.z. een economie die voor een groot deel rechtstreeks privaat is, die – omdat de goederenruil niet met staatsbureaucratische middelen kan worden ver­wezenlijkt – een vrije markt vereist, en die, bij gebrek aan enige andere economische regulering, gebaseerd is op de exploitatie van “vrije” loonarbeid.
Voor zover in dit systeem privé-economie bestaat en zal blijven bestaan, gaat het meerproduct van de uitgebuite arbeidskracht over in de handen van de privé-ge­bruikers van de vreemde arbeidskracht. Het meerproduct van de arbeiders in de staatsondernemingen staat ter beschikking van de staat zelf, die ook hier geen hersen­schim is, maar het werkelijke gezicht krijgt van de bureaucratie die de macht bezit en uitoefent. Stalin heeft ons sprekende voorbeelden gegeven van hoe de bureaucratie hiermee omgaat.
De economische overwegingen van de staat kunnen niet anders zijn dan die van de privé-kapitalisten. …
Hoe wordt het belang van de producent, van de loonarbei­der, in deze ontwikkeling behartigd? De Moskou-aanhangers zijn nooit te beroerd om te antwoorden en verwijzen bij voorbeeld naar de verslagen van de arbeidersdele­gaties naar Rusland, die vooral wisten te vertellen over rusthuizen en andere sociale voorzieningen van de staat. Wat hier echter opzettelijk over het hoofd wordt gezien, is dat het vooral de staatsbureaucratie is die op deze manier in haar eigen behoeften en in die van haar dienaren voorziet, en dat ook op dit gebied noodzakelijkerwijs een sociale tweedeling optreedt.” 31

Appel loopt in zijn conclusie als volgt vooruit op wat de GIC zal publiceren als Grondbeginselen van de communistische productie en distributie32:

“Als M a r x de taak van de proletarische revolutie samenvat als het teruggeven van de productiemiddelen aan de producenten die door het kapitaal onteigend zijn, dan staat het staatssocialisme daar juist haaks op. De beschikking over de productiemiddelen wordt de arbeiders ontnomen en volledig in handen van de staat gelegd. Maar de staat, die zich op hoogdravende wijze opwerpt als staat van arbeiders en boeren, krijgt als gecentraliseerd staatseconomisch apparaat het karakter van heerschappij over de maatschappij, waarvan de omvang van macht zelfs de grote kapitalistische trusts overschaduwt.
Wil de proletarische revolutie tot het communisme leiden, dan moet zij de arbeiders de feitelijke beschikking over de productiemiddelen geven, want alleen dan is het proletariaat in staat zijn eigen lot te bepalen. In de KAPD en de Algemene Arbeidersbond is voor het eerst in de geschiedenis van de arbeidersbeweging praktisch de weg ingeslagen van het bereiken van de grootste zelfstandigheid en zelfbestuur van de groepen als de kern van de zaak, en zo tot eenheid te komen. Wat hier in de eerste beginfase leeft in het klassenbewuste proletariaat moet het basiskenmerk worden van de communistische economie. (…)
Het zal onze taak zijn op andere plaats in detail de voornaamste kenmerken van deze economische ordening uiteen te zetten.”

Appel maakte dus ten eerste duidelijk dat de bolsjewieken de bureaucratie niet kunnen bestrijden omdat ze de voedingsbodem daarvan, het kapitalisme en de uitbuiting van de arbeiders, niet kunnen aantasten. Ten tweede stelt Appel tegen de staatskapitalistische visie van het bolsjewisme het perspectief dat de arbeiders de feitelijke beschikking over de productiemiddelen veroveren.33 De uitwerking daarvan in een communistische economie, ontneemt de bureaucratie haar bestaansgrond. Van een bureaucratische klasse is bij Appel geen sprake. Zijn analyse is geheel in termen van de historische hoofdklassen, kapitaal en arbeid, zoals blijkt uit de inleiding tot het artikel:

“… het grootste deel van de industrie en het vervoer onder staatscontrole staan. Hier hebben alle overheidsmaatregelen een direct effect. Daartegenover staat de particuliere eigendom van de boeren, de ambachtslieden en het resterende deel van de industrie. Bovendien is Rusland, als gevolg van zijn economische achterstand, sterk afhankelijk van het kapitalis­tische milieu. Als de Russische economische politiek uit deze feitelijke productievoor­waarden voortkomt, moet de inbedding van de staatsproductie in boeren- of andere particuliere ondernemingen worden onderzocht, om het economisch programma van de bolsjewieken, de geforceerde NEP-politiek, in zijn juiste perspectief te plaatsen.”

Waar Appel wijst op de sterke afhankelijkheid van Rusland van de kapitalistische omgeving, stuiten we op een tegenstrijdigheid tussen enerzijds de destijds algemeen gedeelde opvatting (van Lenin tot Rühle) van het geheel of gedeeltelijk burgerlijke karakter van de revolutie in Rusland, en anderzijds de imperialisme-opvatting van Rosa Luxemburg, Herman Gorter, de KAPD en de GIC die de voltooide verdeling van de wereld in kapitalistische invloedssferen naar voren bracht en de daaruit volgende onmogelijkheid van nationale bevrijding en burgerlijke revoluties die geen onderdeel werden van inter-imperialistische confrontaties. Proletarische steun aan deze burgerlijke bewegingen onderwierp hen altijd aan hun vijandelijke klasse.. We verwijzen de belangstellende lezer naar twee artikelen over dit onderwerp.34

Het volgende hoofdstuk gaat over de stelling dat in de Sovjet-Unie een nieuwe klasse zou zijn ontstaan, de ‘bureaucratische’ klasse, deze keer in de zin van een heersende en uitbuitende klasse die de bourgeoisie zou hebben vervangen. Vooruitlopend daarop hebben we gezien dat Jan Appel de aanwezigheid constateerde van privé- en staatskapitalisme in de Sovjet-Unie, net als de latere Bordiga die wees op coöperatief eigendom, met name de kolchozen. In overeenstemming met de jonge Marx, concludeerde Appel dat het zinloos was de bureaucratie te bestrijden, omdat deze werd gevoed door de kapitalistische productiewijze en staat. Tegen de staatkapitalistische voorstelling van Lenin, stelde Appel de herovering van de productiemiddelen door de arbeidersraden en de economische bevrijding van de arbeid.

4. Ciliga: van Trotskisme en Stalinisme naar een ‘nieuwe’ heersende en uitbuitende klasse

In 1938 en 1947 verschijnen in het door de GIC uitgegeven blad Radencommunisme twee artikelen van Anton Ciliga: Sowjet-bourgeoisie (Fragment uit “Au pays du grand mensonge” door Ciliga)35 en Het boerenvraagstuk36, voor de GIC interessant omdat dit voor hen het sleutelvraagstuk van de revolutie in Rusland was, waaraan zij veel aandacht besteedden in de Grondbeginselen en de brochure Ontwikkelingslijnen in de landbouw, 1930. We hebben al gezien wat Pannekoek daarover zei in 1909. We verwijzen verder naar de verschillende houding van Bolsjewiki en de GIC in het boerenvraagstuk, plus een actuele analyse van boerenprotesten.37

Ciliga ging naar Rusland als lid van de linkerfractie van de Joegoslavische Communistische Partij. Hij ontmoet oppositionele groepen en sluit zich bij hen aan. Hij wordt gearresteerd en leert de Russische gevangenissen kennen. En dat is de plaats waar hij het best te weten komt, wat er in de Russische arbeiders leeft. Niet alleen omdat er daarvan de meest uiteenlopende richtingen en uit de meest verscheidene milieus aanwezig zijn, maar omdat het de enige plek in Rusland is waar men vrijuit kan spreken en debatteren. Oorspronkelijk sluit hij zich aan bij de Trotskistische groep, maar hij gaat de betekenis van het Trotskisme en Leninisme begrijpen en sluit hij zich aan bij de uiterst linkse groepen. De strijd tussen Stalin en Trotski betrof de politiek van de partij en haar leidend personeel, voor beiden was het proletariaat slechts een lijdend voorwerp.

De communistische groepen van uiterst links daarentegen interesseerden zich vooral voor de positie en de rol van de arbeidersklasse, voor wat ze in feite in de sovjet-maatschappij was, en ze moest worden in een maatschappij, die zich echt tot taak zou stellen het socialisme op te bouwen. De ideeën en het politieke leven van die groepen openden aan Ciliga een nieuw perspectief en wierpen vraagstukken op die de Trotskistische oppositie onbekend waren: hoe dient het proletariaat het aan te pakken om de productiemiddelen te veroveren, om de partij en de regering daadwerkelijk te controleren, om de arbeidersdemocratie in te voeren en de revolutie te bewaren voor bureaucratische degeneratie.

In 1940 verscheen in Radencommunisme ook een bespreking van Ciliga’s boek “In het land van de grote leugen”. De eerste zin geeft treffend weer wat de GIC – en Pannekoek38 – zagen in Ciliga’s boek:

“Er zijn zeer veel boeken uitgekomen over de Sovjet-Unie, maar geen van de schrijvers van die boeken legde bij zijn beoordeling voornamelijk de maatstaf aan: in hoeverre hebben de arbeiders in de u.s.s.r. zelf de macht in handen?
Het is dan ook de grote verdienste van Ciliga dat hij dat wel doet.”

Hier het fragment dat relevant is voor Ciliga’s theorie van de nieuwe klasse:

“Het was een nieuwe aristocratie van ‘nieuwe rijken’. Ik wist wel, dat deze lieden de nieuwe bevoorrechte klasse vertegenwoordigden, maar het was nieuw voor mij, dat ze zich dat volkomen bewust waren en volkomen waren doortrokken met een kastengeest.
Deze gezinnen waren voor het grootste deel van huis uit arbeiders of handwerkers. Hun leden, voortgekomen uit het volk, behielden in hun taal, hun manieren, gelaatsuitdrukking, de kenmerken van hun afkomst. Hoe koud- en hooghartig was echter hun houding tegenover de arbeiders?
Ze hadden slechts achting voor hen, die een hoge betrekking in de maatschappij bekleedden. Hij, die ‘bij ons’ in Sovjet-Rusland, zich niet heeft weten op te werken, is een wezen van mindere rang, een waardeloos mens. De waarde van een mens was af te meten aan de gerieflijkheid van z’n buitenverblijf, aan z’n kamers, z’n meubelen, z’n kleding, aan z’n plaats op de administratieve ladder. Onzichtbaar voor het oog vormden de nieuwe bevoorrechten weer verschillende lagen, waarmee men zeer goed rekening hield. Het was niet slechts een zuivere hiërarchie. De lieden, die tot een zelfde hiërarchische laag behoorden, onderscheidden zich nog naar verschillende kenmerken: naar leeftijd, naar de wijze, waarop ze carrière gemaakt hadden, naar hun sociale en politieke levensloop. De solidariteit, die deze lagen verbond, was slechts tegen de lagere klassen gericht; binnen de bevoorrechte klasse voerden de groepen een heftige en verraderlijke strijd.” 39

De vraag die we moeten stellen, is: heeft Ciliga inderdaad een nieuwe klasse ontdekt, zoals hij zelf meent, of beschrijft hij de bourgeoisie die zich in de Stalin-periode openlijk manifesteerde in Rusland? We herkennen in zijn beschrijving vele kenmerken van de bourgeoisie, haar relatieve welvaart, haar plaats in de hiërarchie, haar mentaliteit, de onderlinge gelaagdheid en ook de verschillen binnen een laag, en met name hun minachting tegenover de arbeiders. Een verschil is dat ze na de Oktoberrevolutie haar leden ook rekruteert uit de arbeidersklasse en uit de boeren, zoals dat ook in het Westen het geval is. Als we ons afvragen welke positie ze inneemt in de kapitalistische productieverhoudingen, dan beschikt de ‘nieuwe’ klasse op drie manieren over het bedrijfsleven: via de staat, via het privébezit en via de coöperatie.

5. GIC 1940: nieuwe klasse, bureaucratie tegen bourgeoisie, privé- tegen staatskapitalisme

De GIC gebruikt op zijn minst sinds maart 1940 – dus vlak voor de Duitse inval in Nederland, toen de groep zichzelf ophief – de term nieuwe klasse als aanduiding voor de Sovjet-bourgeoisie. Het artikel De arbeidersklasse en de revolutie, beschrijft het gedrag, de mentaliteit en de levensstijl die ontleend lijken aan het boek van Ciliga. Een kenmerkend fragment:

“Op een zekere dag in een der volgende jaren gebeurde het dat in Moskou grote winkels geopend werden, waar achter grote spiegelruiten kostbare eetwaren en lekkernijen stonden uitgestald, die men in alle vorige jaren van armoede en schaarste niet, tenminste niet in het openbaar had gezien. En danszalen werden geopend, waar in rijke toiletten heren en dames verschenen, de hoge ambtenaren, de leiders van grote bureaus, directeuren van grote fabrieken en dergelijke, met verbazing aangestaard door de haveloze zwervers op straat,met verwonderde verontwaardiging door toegewijde partijgenoten. De nieuwe bourgeoisie! – zo ging het van mond tot mond.
Het was natuurlijk helemaal niet een nieuwe bourgeoisie. Maar het was een nieuwe heersende klasse!
Altijd als er een nieuwe heersende klasse optreedt, noemt de ontnuchterde revolutionair, om zijn kritiek te uiten, die klasse met de naam van de vroegere heersende klasse.
Zo werden in de Franse revolutie de rijke bourgeois met de naam “nieuwe aristocratie” bestempeld.
Zo nu in Rusland. Het was de opgekomen bureaucratie, die zich nu als nieuwe heersende klasse in het openbaar durfde vertonen. Tot nog toe had ze in arbeidersplunje rondgelopen, om geen argwaan te wekken en had ze slechts in stilte van haar hogere levensstandaard geprofiteerd. Nu voelde ze zich gevestigd, onaantastbaar en sterk genoeg om ook in het openbaar te tonen wat ze was.
Van de bourgeoisie onderscheidt deze bureaucratie zich doordat ze niet persoonlijk, maar collectief, gezamenlijk beschikt over de productiemiddelen. In naam is de staat de eigenaar, maar de staat zijn zij, de ambtenaren gezamenlijk, die over de staatsmacht beschikken. Zoals alle meerwaarde in West-Europa in handen van de bourgeoisie komt, zo vloeit het in het Russische staatskapitalisme in de zakken van de staat. Zoals de leden van de bourgeoisie met elkaar streden en strijden, door bekwaamheid, door sluwheid, door geluk, over de verdeling van het totale product, en elk op kosten van de ander het grootste deel zoekt te krijgen, zo strijden de leden van de bureaucratie met elkaar, door kunde, door intrige, door sluwheid, om de beste en hoogste plaatsen en het grootste aandeel.” 40

Opvallend is de schijnhistorische rechtvaardiging voor de veronderstelde verdwijning van de bourgeoisie en de opkomst van een ‘nieuwe’ klasse. De ‘nieuwe klasse’ in de burgerlijke Franse Revolutie was inderdaad geen aristocratie maar de bourgeoisie. Wanneer men, zoals de GIC, de revolutie in Rusland houdt voor een burgerlijke revolutie, dan zou het consequent zijn om de ‘nieuwe klasse’ bourgeoisie te noemen. Wanneer men echter vasthoudt aan het begrip van een ‘nieuwe klasse’ die niet bourgeoisie kan worden genoemd, kan men dat theoretisch alleen rechtvaardigen door deze revolutie te beschouwen als niet-burgerlijk en evenmin als proletarisch, maar als een revolutie die leidt een derde maatschappijvorm die niet kapitalistisch en ook niet communistisch is, en die beheerst wordt door een uitbuitende klasse van b.v. bureaucraten, intellectuelen of managers. Daartegenover stellen we dat de revolutie in Rusland deel uitmaakte van een golf van pogingen tot proletarische revolutie. In Rusland raakte het proletariaat na Oktober 1917 haar radenmacht al snel kwijt aan een bourgeoisie die in objectief opzicht vanuit de positie van de loonarbeiders nauwelijks verschilde van de bourgeoisie onder het Tsarisme. Dat arbeiders in Rusland spraken van ‘nieuwe bourgeoisie’ is dus helemaal niet zo onjuist als de GIC veronderstelde, al hadden ze beter ‘opnieuw de bourgeoisie’ kunnen zeggen.

Staatskapitalisme en privaat kapitalisme

Het artikel van de GIC maakt daarentegen een juiste analyse van de specifieke manier waarop in de USSR de aan de arbeiders ontfutselde meerwaarde werd verdeeld, onder andere onder de bureaucratie. Naast andere bijzonderheden van het kapitalisme in de USSR, reserveert dit artikel ten onrechte de term bourgeoisie voor degenen die voor Oktober 1917 de behoeften van het kapitaal vervulden. In verband daarmee onderscheidt het artikel twee vormen van kapitalisme, staatskapitalisme en privaat kapitalisme. Dit doet geen recht aan het het feit dat in de Sovjet-Unie drie kapitalistische vormen van bezit van productiemiddelen naast elkaar bestonden: staatsbezit, privébezit en coöperatief bezit van productiemiddelen. Ten opzicht van het artikel van Jan Appel uit 1926, Het Russische heropbouwprogramma, was dit een theoretische achteruitgang onder invloed van een uit het Trotskisme voortgekomen bureaucratietheorie, namelijk dat het staatskapitalisme zou worden beheerst door de bureaucratie als nieuwe klasse.

In het vervolg van soortgelijke opvattingen kwamen sommige theoretici op het idee dat het ‘staatskapitalisme’ een andere productiewijze was, met andere klassen en andere economische bewegingswetten. Zo zag James Burnham een nieuwe maatschappij zag opkomen beheerst door de ‘klasse van managers’.41

Het onderscheid dat de GIC in 1940 maakte tussen twee soorten kapitalisme en de bijbehorende twee onderdrukkende uitbuitende en onderdrukkende klassen, had alles te maken met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1940 door de verdeling van Polen tussen Nazi-Duitsland en het Stalinistische Rusland. In Nazi-Duitsland was volgens de terminologie van de GIC het privé-eigendom van de bourgeoisie intact gebleven maar grotendeels onderworpen aan de staat.42 In Rusland heerste daarentegen de bureaucratie in een staatskapitalistische maatschappij:

“Zo staan de arbeiders in hun strijd om bevrijding voor een moeilijker taak dan het eerst lijkt, als men alleen aan de twee klassen, de bezitters en de niet-bezitters denkt. De arbeiders hebben voor hun bevrijding niet enkel te strijden tegen de bourgeoisie, maar ook tegen de vijanden van de bourgeoisie.
Het is een strijd, niet tussen twee klassen, maar tussen drie, tussen de arbeiders, hun oude uitbuiters, en hen die hun nieuwe uitbuiters willen worden. (…)
Privaatkapitalisme en staatskapitalisme zijn twee tegengestelde vormen van uitbuiting, al ziet men in Duitsland overgangen en tussenvormen. De bourgeoisie beschouwt de communisten, die haar persoonlijk bezit wil onteigenen en aan de staat brengen, als haar gemeenste vijanden, die met alle macht bestreden moeten worden. En de c.p. beschouwt de onteigening van de bourgeoisie en het bestuur over de productie door de staatsbureaucratie onder haar leiding als de opheffing van de uitbuiting en het begin van een betere wereld.” 43

In de situatie van het Nederland vlak voor de Duitse inval voldeed de begripsmatige onderscheiding in staatskapitalisme en privaat kapitalisme door de GIC slechts gedeeltelijk aan de vereisten van propaganda in een arbeidersklasse, die overheerst werd door de drie ideologieën van de oorlogvoerende kampen: democratie, fascisme en socialisme in één land. Door haar propaganda de verschillen te benadrukken, verzuimde de GIC te wijzen op de gelijke kapitalistische productieverhoudingen die aan de basis lag van de elkaar bestrijdende staten en van hun ideologie.

Imperialisme?

Het artikel sprak zich niet duidelijk uit over het karakter van de Tweede Wereldoorlog, die met de invallen van Duitsland en Rusland in Polen feitelijk was begonnen:

  • Was de Tweede Wereldoorlog een inter-imperialistische oorlog zoals de Eerste Wereldoorlog?
  • Was Rusland niet alleen (‘staats’-)kapitalistisch, maar ook imperialistisch?
  • Was een eventuele confrontatie tussen Duitsland en Rusland (die inderdaad plaatsvond met de Duitse inval in de Sovjet-Unie op 22 juni 1941) alleen ingegeven door de tegengestelde privé- en staatskapitalistische belangen die de GIC naar voren bracht, of vooral door imperialistische tegenstellingen?

In het al in december 1939 verschenen artikel De Tweede Wereldoorlog 44, noemt het begrip imperialisme een keer en slechts in zeer algemene zin.45 Het bespreekt vooral de tegenstellingen tussen Duitsland en Engeland en zegt weinig over de aard van de Russische belangen achter het Duits-Russische pact. De brochure “De wereld in slagorde” van Groepen van Raden-Kommunisten, uit 1939,46 spreekt van de Tweede Wereldoorlog als “imperialistische oorlog” (blz. 21) maar verzuimt zich in de onderbouwing daarvan uit te spreken over Rusland:

“Wie gebruikt worden [in de oorlog; F.C.] dat zijn de arbeiders van alle landen, tegen elkaar, voor de belangen van hun nationale uitbuiters.
Alleen wie macht heeft over de ander, kan de ander gebruiken. In het kapitalisme, in het fascistische, het snel fascistisch-wordende kapitalisme, hebben de arbeiders evenmin macht over ‘hun’ kapitalisten, als de loopgraaf-soldaten macht hebben over ‘hun’ generale staf.”

Deze omissies waren blunders van de GIC ten aanzien van het imperialistisch karakter van de ‘staatskapitalistische’ Sovjet-Unie, geregeerd door een ‘nieuwe klasse’ van ‘bureaucraten’. Deze fouten gingen echter niet zover dat de GIC ook partij koos in de Tweede Wereldoorlog. Op de vraag “Moeten de Europese arbeiders Rusland verdedigen?” – bijvoorbeeld omdat de ‘Russische’ revolutie als burgerlijke revolutie een historische vooruitgang vertegenwoordigde – antwoordde de GIC in een gelijknamig artikel met een duidelijk “Nee”.47

De klasse van de intellectuelen

In het artikel De arbeidersklasse en de revolutie onderscheidde de GIC nog een klasse, die van de intellectuelen:

“In de laatste jaren is in steeds toenemende mate gewezen op de betekenis van de klasse van de zogenaamde intellectuelen, de nieuwe middenstand in het moderne kapitalisme. Het zijn de ingenieurs, de afdelingsleiders in de bedrijven, de technici, de chemici, die in de productie in het grootbedrijf een steeds belangrijker rol vervullen, een gevolg van het feit, dat steeds meer de wetenschap en haar toepassing in plaats van de overgeleverde arbeidsmethoden komt. Ook in de administratie; de reclame, het zakelijk beheer komen steeds meer gestudeerde personen, ook in de landbouw dringt de wetenschap en de studie in, alles een bewijs van groter doelmatigheid en beheersing van de natuur in de productie. Daarnaast nemen de vrije beroepen, de openbare diensten toe, zowel als de bemoeienis van staatsorganen met de productie. Zo komt het, waar al sinds jaren op gewezen is, dat deze intellectuelen steeds meer tot een eigen maatschappelijke klasse uitgroeien. Zij zijn wel een kleine minderheid, vergeleken met de arbeiders, maar ze nemen veel sneller toe, dus worden ze relatief steeds belangrijker in aantal. En nog meer belangrijk door de plaats, die ze als technische leiders in de productie vervullen.” 48

De term intellectuelen wordt door de GIC gebruikt in de betekenis van academisch opgeleiden, en niet van de 19de eeuwse breed, met name filosofisch opgeleide academici met hun ‘universele geest’, waarvan Theodor W. Adorno de laatste bekende vertegenwoordiger was. Tot deze ‘nieuwe klasse’ rekent het artikel allerlei uiteenlopende lagen en sectoren. Als het gaat om het objectieve klassebegrip dan zien we hetzelfde gebrek aan marxistische analyse van de verschillende functies die zij in het kapitalisme vervullen, dat we al vaststelden in Pannekoek’s artikel over de ‘nieuwe middenklasse’ van 1909. Maar ook als het gaat om klasse in subjectieve zin, waarbij in denken en doen de keuze vaak valt voor belangen van een andere klasse, was het in 1940, evenals nu verkeerd om te spreken van een klasse van intellectuelen. Het lijkt meer een verlegenheidsoplossing van de GIC waarbij het aanwijzen van de bron en de dragers van burgerlijke ideologieën het gebrek aan analyse vervangt van hun materiële basis, de kapitalistische productieverhoudingen, de imperialistische spanningen en de krachtsverhoudingen tussen de klassen.

De conclusie van de GIC is in deze zin opmerkelijk, dat ze benadrukt dat er sprak is van:

“(…) toenemende invloed van de klasse van de intellectuelen, die over de arbeiders wil heersen. Zij zijn de dragers van het maatschappelijk ideaal van een planmatig van boven geleide productie, het staatssocialisme. Al naar verschillen in traditie en afkomst treedt dit in de vorm van verschillende ideologieën en ietwat verschillende detail-regelingen op, als sociaaldemocratie, als partij-communisme, als, nationaalsocialisme. Niet alleen deze grotere partijorganisaties, maar ook zo goed als alle afgesplinterde kleine linkse oppositiegroepen richten zich, meer of minder bewust, naar het doel van een maatschappelijke revolutie, waarin de kracht van de arbeidersmassa’s de bourgeoisie moet overwinnen en – als een nieuwe heersende klasse – de leiders van een staatskapitalistische productie aan het roer moet brengen.” 49

Wat zien we hier anders dan de simpele analyse van Otto Rühle die het verraad van de sociaal-democratie in de Eerste Wereldoorlog en het mislukken van de proletarische revoluties revoluties toeschreef aan de bureaucratie in vakbeweging en partij?

Maar de GIC vergeet niet de nederlaag van de arbeidersklasse – in een griezelige parallel met de huidige situatie – tegenover de algemene voorbereiding van een nieuwe wereldoorlog:

“… de arbeidersklasse ligt machteloos ter aarde. Machteloos om voor eigen klassendoeleinden, dat is voor eigen levensbelangen, op te komen.”

Met andere woorden, het proletariaat bestaat alleen nog maar in objectieve zin.

Op het einde van hoofdstuk 2 zagen we hoe Pannekoek in zijn kritische opmerkingen van 1909 bij de ‘nieuwe middenklassen’ stelde dat het hen ontbrak aan klasse-idealen. In de periode vlak voor de Tweede Wereldoorlog waren in de ‘klasse van intellectuelen’ volgens hem echter wel subjectieve kenmerken aanwezig, het streven naar hun leiding van een planmatig van bovenaf bestuurde productie, zoals die tot uiting kwam onder ideologische vlaggen van nationaal-socialisme, Stalinisme, sociaal-democratie en New Deal. Uiteraard speelden deze burgerlijke politieke stromingen een belangrijke rol in het voorbereiden van een oorlogseconomie en in het misleiden en verdelen van de arbeidersklasse. Maar was er een “klasse van intellectuelen”? Waar is de objectieve basis van deze zogenaamde klasse? Wanneer we er aan vasthouden dat we in het kapitalisme alleen van een klasse kunnen spreken op grond van de objectieve positie van haar leden in de burgerlijke productieverhoudingen, niet alleen op basis van het bezit van productiemiddelen maar in de zin van “het economische leven feitelijk beheersen en dus ook over de staat heersen” (Pannekoek in 1910 50) dan zien we dat de ‘intellectuelen’ in 1940 net als in 1910 objectief grotendeels behoorden tot de bourgeoisie, slechts voor een gering deel tot het proletariaat en dat zij zich in hun subjectieve uitingen – hun ideeën, met name in hun plan-“socialistische” politieke idealen grotendeels aansluiten bij de bourgeoisie. Daarbij moet ook worden opgemerkt dat een overgroot deel van de ‘intellectuelen’ onder invloed van de economische malaise in Duitsland en in de rest van de wereld van de depressie van de jaren dertig werkloos was. Desondanks beschouwden ze zich niet als deel van het proletariaat, of beter gezegd lompenproletariaat, maar ontleenden zij hun zelfbeeld aan de heersende posities waarop ze aanspraak maakten. Marx waarschuwende opmerking van 1848 over het lompenproletariaat, dat deze uit de grote en kleine bourgeoisie afkomstige werklozen zich gemakkelijk laten lenen tot contrarevolutionaire machinaties 51 is volledig van toepassing op de ‘intellectuele’ plansocialistische ideologen, van Herman de Man tot Caetano, van Benito Mussolini tot Walter Ulbricht en van Albert Speer tot Getúlio Vargas (van Nieuwe Orde, Brazilië).

Inmiddels weten we dat deze subjectieve uitingen, de plan-“socialistische” politieke idealen, historisch achterhaald zijn, ook al is in alle landen sprake van staatskapitalistische tendenzen.

6. De bureaucratie en de breuk tussen Stalin en Tito

Op het einde van de Tweede Wereldoorlog veroverden Stalinistische partizanen onder leiding van Tito met hulp van Russische troepen de Joegoslavische hoofdstad Belgrado. Tito kwam aan de macht en beriep zich op het Marxisme-Leninisme. In 1948 kwam het al tot een breuk tussen Joegoslavië en Rusland, en Joegoslavië sloot zich aan bij de ‘onafhankelijke landen’. In ideologisch opzicht begon het zich af te zetten tegen het Marxisme-Leninisme door te spreken van een in Rusland heersende bureaucratie. In het bedrijfsleven van Joegoslavië was sprake van arbeiderszelfbeheer, dat echter niet veel meer betekende dan een inspraakrecht via zogenaamde arbeidersraden. De economie bleef kapitalistisch, volgens het concept van de ‘socialistische markteconomie’. Door de export van gastarbeiders naar West-Europa en het aantrekken van Westerse toeristen beschikte het Tito-regime over voldoende harde valuta om een voor Oost-Europa ongekend levenspeil te garanderen.

Toen Milovan Djilas, die als naaste medewerker van Tito sinds 1950 de ideologische confrontatie met het Stalinisme had geleid, in 1954 de Communistische Partij van Joegoslavië en zijn kader van functionarissen bekritiseerde als een “nieuwe klasse”, werd hij aanvankelijk uit de partij gesmeten en bijna tien jaar gevangen gezet wegens “verklaringen tegen Joegoslavische belangen.” 52

In Nederland verscheen in 1957 een vertaling van Milovan Djilas’ boek “De nieuwe klasse”. Het blad van de inmiddels onder druk van de Koude Oorlog tot Spartacusbond omgedoopte Communistenbond ‘Spartacus’, publiceerde zes artikelen van Cajo Brendel met een kritische bespreking van het boek. In 1958 verscheen het geheel als brochure.53 Brendel laat zien dat Djilas zich in De Nieuwe Klasse niet – zoals eerder – afzette tegen Rusland om redenen van de buitenlandse politiek van Joegoslavië, en ook niet om de ideologie van het Titoïstische ‘arbeiderszelfbeheer’ te verdedigen. Djilas sprak niet alleen van bureaucratie (zoals Trotski en zelfs Stalin), maar van een nieuwe klasse die collectief over productiemiddelen beschikt en de arbeiders uitbuit, onderdrukt en dit ideologisch versluiert. Dat was evenals de analyse van Ciliga een stap vooruit ten opzichte van de bolsjewistische analyses, en tegelijkertijd een bron van verwarring.

Brendel verwijst ook naar de analyses van de GIC over het voortbestaan van loonarbeid in Rusland en de mogelijke opheffing daarvan, zoals verwoord in de Grondbeginselen …”. Maar in alle minutieuze kritiek op het niet-marxistische karakter van de analyses van Djilas, aanvaardt Brendel net zo onkritisch als eerder de GIC in 1940 ten aanzien van Ciliga het idee van een ‘nieuwe’ klasse. Terwijl de late GIC werd beïnvloed door de ideeën van Rühle, was Brendel een uitgesproken aanhanger. Daarbij ging Brendel zelfs zo ver ging om Spanje 1936 een burgerlijke revolutie te noemen, waartegen de GIC de houding van de bolsjewiki in de ‘Russische’ revolutie stelde.54 In dit verband bevat de brochure een ander zwak punt: in het voorwoord tot de tweede druk van 1962 laat de Spartacusbond weten dat men een formulering heeft geschrapt waarin sprake was van de geestelijke wapens voor de arbeidersstrijd die men vindt in het arsenaal van het marxisme. In plaats daarvan heette het nu “Het Marxisme is de theoretische uitdrukking van de strijd van de arbeiders.” Zo werd een fatale stap gezet weg van het communisme en richting analyses achteraf. De theorie veranderde in een hobby zonder betekenis voor de arbeidersstrijd.

Samenvatting

Marx vat de arbeidersklasse op in haar dynamische ontwikkeling van strijd en organisatie van alleen maar objectief bestaande klasse – “een klasse tegenover het kapitaal” (Marx) – bepaald door haar plaats in de productieverhoudingen – naar een klasse die haar klassebelangen ook subjectief begrijpt en daarvoor strijd voert. Het subjectieve klassebegrip komt aldus tot uitdrukking op een schaal met als uitersten ‘volledig onbewust van de eigen klassenbelangen’ en ‘volledig bewust daarvan’. Naar analogie van Marx onderscheiden we in dit essay klasse als een dubbelbegrip, als objectieve klasse en als klasse in subjectieve zin. Met dit dubbelbegrip wordt het mogelijk te analyseren hoe leden van een bepaalde klasse in strijd met hun objectieve belangen kunnen handelen.

Naast de historische klassen van het kapitalisme, bourgeoisie en proletariaat, onderscheiden Marx en Engels de middenklasse die als productiemiddelen bezittende klasse een ondergeschikt deel van de bourgeoisie is. Ze denken dat deze middenklasse geleidelijk zal verdwijnen door de opmars van de industrie en de concentratie van het kapitaal. In de periode van de burgerlijke revoluties rond 1848 probeert deze middenklasse het proletariaat voor haar eigen conservatieve en zelfs reactionaire kleinburgerlijke doelen tegen de grote bourgeoisie in te zetten. Marx en Engels spreken ook van kleinburgerlijke sectoren die geen productiemiddelen bezitten, maar in loondienst functies uitoefenen op het gebied van bestuur, toezicht en beheersing van economische, administratieve en sociale processen. Deze sectoren zijn dus geen nieuwe voortbrengsels die ontstaan wanneer het kapitalisme zich internationaal sterk ontwikkelt, maar bestonden al in de beginperiode van het kapitalisme. Wat er gebeurd is, is dat zij in kwantitatief en kwalitatief opzicht aanzienlijk aan belang hebben gewonnen.

In onze kritiek op Pannekoeks artikel van 1909 The New Middle Class hanteren we klasse als dubbelbegrip, als objectieve en subjectieve klasse. Daarbij valt op dat Pannekoek in verband met ontwikkeling van het aandelenkapitaal en de grote industrie het objectieve criterium van het bezit van productiemiddelen verruimt naar dat van de beschikkingsmacht over de productiemiddelen, als het gaat om de heersende klasse. Hij stelt het echte maatschappelijke functioneren voor zijn analyse van de ‘nieuwe middenklasse’ voorop, het vertegenwoordigen van het belang van het kapitaal tegenover de arbeid, meer specifiek de leidinggevende functie van haar leden en in het geval van de ‘vrije’ beroepen en dat van de ‘professoren’ hun ideologische functie voor het kapitaal. Pannekoek hanteert een mechanische opvatting van de relatie tussen objectieve en subjectieve klassepositie waar hij aanneemt dat het maatschappelijk functioneren eenzijdig het handelen in loonstrijd en revolutionaire strijd bepaalt. Ronduit slordig is zijn betoog waar objectieve en subjectieve factoren door elkaar lopen. Het ontbreken van een duidelijk scheidslijn tussen kapitaal en proletariaat in de ‘nieuwe middenklasse’ verleidt Pannekoek tot het overnemen dit burgerlijke begrip en rekent hij delen van het proletariaat, zoals hoofdarbeiders en geschoolde arbeiders, tot de ‘nieuwe middenklasse’, zonder dat duidelijk is of hij dit bedoelt in objectieve of in subjectieve zin. In de objectieve betekenis van het woord is er geen aanleiding om wat de burgerlijke ideologie presenteert als ‘nieuwe middenklasse’ een klasse te noemen. Pannekoek geeft voldoende argumenten om dat niet te doen, maar te spreken van bijvoorbeeld middenlagen.

De historische ervaring van de Commune van Parijs van 1872 stelden Marx en Engels in staat de concrete vormen van massa-organisatie en de inhoud van de proletarische revolutie, de bevrijding van de arbeid, te analyseren die zij voorheen slechts abstract hadden begrepen, als ‘dictatuur van het proletariaat’. De revolutionaire bewegingen op het einde van en na de Eerste Wereldoorlog in Rusland, Hongarije en Duitsland hebben op soortgelijke wijze als de Commune van Parijs een concretisering mogelijk gemaakt. Dat betreft ten eerste de organisatievorm van de revolutie: de ‘Commune-organisatie’ verscheen als de arbeidersraden. Minder bekend is de concretisering van de inhoud van de revolutie, de bevrijding van de arbeid door de associatie van vrije en gelijke producenten, die Marx al schetsmatig ontwikkelde in de Kritiek op het programma van Gotha. Jan Appel en de GIC werkten de ervaringen van de revoluties van 1917-1923 uit in Grondbeginselen van de communistische productie en distributie.

In het eerste artikel dat de aanzet gaf tot de Grondbeginselen, bekritiseerde Jan Appel de beperkte opvatting van Stalin en Trotsky van de Sovjet-staat als verbureaucratiseerd. In overeenstemming met de opvattingen van de jonge Marx (zie Bijlage) stelt Appel dat de bolsjewieken de bureaucratie niet kunnen bestrijden omdat ze de voedingsbodem daarvan, het kapitalisme en de uitbuiting van de arbeiders, niet kunnen aantasten. Ten tweede stelt Appel tegen de staatskapitalistische visie van Lenin in Staat en Revolutie het perspectief dat de arbeiders de feitelijke beschikking over de productiemiddelen veroveren. Appel wijst ook op het voortbestaan van privébezit naast het staatsbezit van productiemiddelen, waaraan we toevoegen het coöperatieve bezit.

Ook al is zij een vooruitgang ten opzichte van het Stalinisme en Trotskisme, de stelling van Ciliga dat in de Sovjet-Unie een nieuwe klasse zou zijn ontstaan, de ‘bureaucratische’ klasse, deze keer in de zin van een heersende en uitbuitende klasse die de bourgeoisie zou hebben vervangen, kan geen stand houden tegen de analyse door Jan Appel van de werkelijke productieverhoudingen in de Sovjet-Unie. Tegenover het perspectief dat de Grondbeginselen van de communistische productie en distributie op grond van de ervaringen van 1917-1923 biedt aan de associatie van vrije en gelijke producenten (Marx) oftewel de arbeidersraden, staan de aanhangers van het idee van een bureaucratische klasse met lege handen. Door niet te erkennen dat deze zogenaamde ‘nieuwe klasse’ in Rusland een voorzetting is van de bourgeoisie – dat is de heersende en uitbuitende klasse die de economisch wetmatigheden van het kapitalisme ten uitvoer brengt – opent Ciliga in theorie de mogelijkheid dat deze zogenaamde nieuwe klasse een nieuwe productiewijze vertegenwoordigt, die noch kapitalistisch, noch socialistisch of communistisch iss.

Helaas volgt de GIC Ciliga op zijn minst sinds 1940 in het gebruik van de term nieuwe klasse als aanduiding voor de Sovjet-bourgeoisie. De GIC reserveert ten onrechte de term bourgeoisie voor degenen die voor Oktober 1917 de behoeften van het kapitaal vervulden. In verband daarmee onderscheidt de GIC twee vormen van kapitalisme, staatskapitalisme en privaat kapitalisme. Dit doet geen recht aan het het feit dat in de Sovjet-Unie drie kapitalistische vormen van bezit van productiemiddelen naast elkaar bestonden: staatsbezit, privébezit en coöperatief bezit van productiemiddelen. Ten opzicht van het genoemde artikel van Jan Appel uit 1926, is dit een theoretische achteruitgang onder invloed van een uit het Trotskisme voortgekomen bureaucratietheorie. Het onderscheid dat de GIC in 1940 maakt tussen twee soorten kapitalisme en de bijbehorende twee onderdrukkende uitbuitende en onderdrukkende klassen, heeft alles te maken met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1940 door de verdeling van Polen tussen Nazi-Duitsland en het Stalinistische Rusland. In Nazi-Duitsland is volgens de terminologie van de GIC het privé-eigendom van de bourgeoisie intact gebleven maar grotendeels onderworpen aan de staat. In Rusland heerst volgens de GIC daarentegen de bureaucratie in een staatskapitalistische maatschappij. Dit zwakke punt in haar klassenaanalyse maakt dat GIC slechts gedeeltelijk tegemoet komt aan de vereisten van propaganda in een arbeidersklasse, die overheerst wordt door de drie ideologieën van de oorlogvoerende kampen: democratie, fascisme en socialisme in één land. Door in haar propaganda de verschillen te benadrukken, verzuimt de GIC te wijzen op de gelijke kapitalistische productieverhoudingen die aan de basis lag van de elkaar bestrijdende staten en van hun ideologie.

Erger nog, de GIC spreekt zich niet duidelijk uit over het karakter van de Tweede Wereldoorlog, die met de invallen van Duitsland en Rusland in Polen feitelijk is begonnen. Is de Tweede Wereldoorlog een inter-imperialistische oorlog zoals de Eerste Wereldoorlog? Is Rusland niet alleen (‘staats’-)kapitalistisch, maar ook imperialistisch? Is een eventuele confrontatie tussen Duitsland en Rusland (die inderdaad plaatsvond met de Duitse inval in de Sovjet-Unie op 22 juni 1941) alleen ingegeven door de tegengestelde privé- en staatskapitalistische belangen die de GIC naar voren brengt, of vooral door imperialistische tegenstellingen? De geschiedenis heeft deze vraag beantwoord toen de ‘privaatkapitalistische’ gealieerden op 22-6-1941 zich verbonden met de ‘staatskapitalistische’ Sovjet-Unie.tegen het eveneens ‘privaatkapitalistische’ Duitsland.

In het artikel De arbeidersklasse en de revolutie onderscheidt de GIC nog een klasse, die van de intellectuelen. Dit lijkt meer een verlegenheidsoplossing van de GIC waarbij het aanwijzen van de bron en de dragers van burgerlijke ideologieën het gebrek aan analyse vervangt van hun materiële basis, de kapitalistische productieverhoudingen, de imperialistische spanningen en de krachtsverhoudingen tussen de klassen. Op grond van de objectieve positie van ‘de intellectuelen’ in de burgerlijke productieverhoudingen, in de zin van “het economische leven feitelijk beheersen en dus ook over de staat heersen” (Pannekoek in 1910 ) dan zien we dat de ‘intellectuelen’ in 1940 net als in 1910 objectief voor een groot deel behoren tot de bourgeoisie, en voor een klein deel tot het proletariaat. In hun subjectieve uitingen – hun ideeën, met name in hun plan-“socialistische” politieke idealen sluiten ze zich grotendeels aan bij de bourgeoisie. Een overgroot deel van de ‘intellectuelen’ was werkloos onder invloed van de economische malaise in Duitsland en in de rest van de wereld van de depressie van de jaren dertig. Desondanks beschouwden ze zich niet als deel van het proletariaat, of beter gezegd lompenproletariaat, maar ontleenden zij hun zelfbeeld aan de heersende posities waarop ze aanspraak maakten. Marx waarschuwende opmerking van 1848 over het lompenproletariaat, dat deze uit de grote en kleine bourgeoisie afkomstige werklozen zich gemakkelijk laten lenen tot contrarevolutionaire machinaties is volledig van toepassing op de ‘intellectuele’ plansocialistische ideologen, van Herman de Man tot Caetano, van Benito Mussolini tot Walter Ulbricht en van Albert Speer tot Getúlio Vargas (van Nieuwe Orde, Brazilië). Inmiddels weten we dat deze subjectieve uitingen, de plan-“socialistische” politieke idealen, historisch achterhaald zijn, ook al is in alle landen sprake van staatskapitalistische tendenzen.

De verkeerde analyses van de GIC van de ‘nieuwe klasse, of ‘bureaucratische klasse’ in Rusland, of de wereldwijde ‘klasse van intellectuelen’ kreeg in de Koude oorlog nog een vervolg in Cajo Brendel’s bespreking van Milovan Djilas’ boek “De nieuwe klasse”.

De ontwikkeling van het kapitalisme heeft ertoe geleid dat de oude middenklasse, dat wil zeggen de productiemiddelen bezittende kleine burgerij, niet is verdwenen maar voortbestaat. Wat Pannekoek in 1909 ten aanzien van de boeren opmerkte, blijkt ook op te gaan voor de gehele productiemiddelen bezittende kleine bourgeoisie: zij bestaat voort en is zelfs gegroeid en functioneert als ondergeschikt aan de grote bourgeoisie. Daarnaast zijn ook nieuwe middenlagen gegroeid, vaak loonafhankelijk, met een middeninkomen en in de maatschappelijke hiërarchie nemen ze een middenpositie in. Pannekoek merkte al opdat een marxistische analyse noodzakelijk is van de functies die deze verschillende delen van kleinburgerij en de niet-bezittende lagen en sectoren in het kapitalisme vervullen, feitelijk onderbouwd met statistische gegevens. Helaas voerde Pannekoek deze analyse niet uit en veegde hij alles op de hoop van de ‘nieuwe middenklasse.’ Naast een dergelijke marxistische analyse van de objectieve klassepositie van wat men ‘middenklasse’ noemt, is het nodig om te onderzoeken hoe deze lagen en sectoren in subjectief opzicht, dat wil zeggen in denken en handelen, in woord en in daad hun belangen definieren, en dit in verschillende situaties van de klassenstrijd, waaronder de mogelijkheden in een revolutionaire situatie. Mochten de arbeidersraden de macht veroveren en het bedrijfsleven gaan omvormen van kapitalisme naar een op menselijke behoeften gerichte productie en dienstverlening, dan is een dergelijke analyse een praktische noodzaak voor de meest brede arbeidersmassa’s.

Aníbal en Fredo Corvo, 27 november 2022

Bijlagen

a. Staat en bureaucratie bij Marx

Marx’ kritiek op Hegel’s filosofie van het recht behoort tot zijn jeugdwerken, die soms ten onrechte als ‘onrijp’ tegenover zijn latere werk worden geplaatst. Anderen bejubelen zijn jeugdwerken juist vanwege de dialectische zinswendingen waarin Marx’ analyse zich beweegt. Dat laatste maakt het voor velen moeilijk te begrijpen wat Marx nu eigenlijk zegt. Dit probleem en de daaraan verbonden gevaren zijn des te groter omdat de tekst van tussen maart en augustus 1843, die bekend werd als “Bijdrage tot de kritiek op Hegel’s filosofie van het recht” bestaat uit met de hand geschreven aantekeningen van Marx bij een selectie van Hegel-citaten. Marx citeert Hegel over de staat, vat citaten samen, waarbij hij niet altijd onderscheidt tussen uitspraken over de staat die overeenkomen met de werkelijkheid, en uitspraken die ideologische opvattingen van de bureaucratie over de staat zijn, of die Hegel’s conservatieve staatsopvatting weergeven.55

Marx spreekt in deze tekst nergens van de bureaucratie als een klasse. Niet bij Marx in zijn kritiek op Hegel’s filosofie van het recht, maar bij de daarin geciteerde Hegel zijn formuleringen te vinden die op het eerste gezicht in de buurt komen van het begrip van de bureaucratische klasse. Marx laat daarentegen zien dat Hegel in een idealistische formulering stelt dat de bureaucratie en de regering gerecruteerd zouden worden uit de ‘Mittelstand’. Op die manier suggereert Hegel een identiteit tussen de staat en het volk. Marx wijst er op dat Hegel daarnaast zegt dat daarbij bepaalde, relatief onafhankelijke kringen worden bevoordeeld (de adel, zoals we verderop bij Engels zullen zien) en dat er sprake is van een ‘Beambtenwelt’ (lees: bureaucratie).56

Hegel en Marx gebruikten het Duitse woord ‘Mittelstand’ waarmee in het absolutistische en half-feodale Duitsland van die tijd de stand van de stedelijke burgerij werd bedoeld. In vertalingen van jeugdwerken van Marx en Engels wordt dit begrip vertaald met ‘middle class’, hetgeen kan leiden tot verwarringen met de veel verder ontwikkelde bourgeoisie en/of de kleinburgerij in het Engeland van die jaren.

Wat de individuele bureaucraat betreft, zo merkt Marx op, “wordt het staatsdoel tot zijn privé-doel, tot een jacht naar hogere posities, tot het maken van carrière.57 Dat is echter onvoldoende om de bureaucratie tot klasse te verklaren.

Vooruitlopend op enkele interessante uitspraken van Engels laten we hier zien dat Marx in de bureaucratie een top en lagere kringen onderscheidt.

“De staatsdoeleinden veranderen in ambtsdoeleinden of de ambtsdoeleinden in staatsdoeleinden. De bureaucratie is een kring, waar niemand uit kan springen. Haar hiërarchie is een hiërarchie van het weten. De top vertrouwt aan de lagere kringen het inzicht in de individuele gevallen toe, waar tegenover staat dat de lagere kringen aan de top het inzicht in het algemene toevertrouwen, en zo misleiden ze elkaar wederzijds.”58

Engels heeft als het belang van de kritiek op Hegel’s filosofie van het recht Marx’ conclusie daaruit naar voren gebracht, namelijk dat de sleutel voor het begrijpen van het historische ontwikkelingsproces van de mensheid niet te vinden is in de staat, maar in de burgerlijke maatschappij waarvoor Hegel nauwelijks aandacht had.59 Dat geldt dus ook voor de bureaucratie, die zowel door Hegel als door Marx in 1843 alleen als staatsbureaucratie werd behandeld. Marx zelf publiceerde in 1844 in de Parijse Deutsch-Französische Jahrbücher zijn conclusies als Bijdrage tot de kritiek op Hegels Rechtsfilosofie – Inleiding. Daarin wijst Marx – nog steeds in dialectische formuleringen – het proletariaat aan als de klasse in de burgerlijke maatschappij die in alzijdige tegenstelling staat tot de premissen van het Duitse staatswezen.60 Over de opheffing van de bureaucratie merkt Marx al in zijn notities bij Hegel op dat deze slechts kan plaatsvinden wanneer het algemeen belang in werkelijkheid en niet zoals bij Hegel slechts in gedachten of in de abstractie tot een bijzonder belang wordt. Met dit bijzondere belang grijpt Marx in zijn aantekeningen vooruit op het klassebelang van het proletariaat. Hij merkt daarbij op dat dit proletarisch klassebelang tot algemeen belang wordt.61 Want, zo heet het in de Inleiding: “alleen in naam van de algemene rechten van de maatschappij kan een bijzondere klasse voor zichzelf de algemene heerschappij opeisen”.62 We kunnen dus concluderen dat Marx niet spreekt van de bureaucratie als klasse, en dat volgens hem de bureaucratie slechts kan worden opgeheven wanneer het proletariaat de macht over de maatschappij grijpt.

Voor wie zijn gelijk graag bewijst met citaten, het was Engels die sprak van de bureaucratie als een ‘derde klasse’. Net zoals bij Marx, bestaat deze bureaucratie volgens Engels uit een hogere en een lagere bureaucratie. Engels vult aan dat de bureaucratie wordt gerecruteerd uit de klassen die in de Duitse burgerlijke revolutie diametraal tegenover elkaar stonden, de adel en de kleine burgerij:

“De huidige grondwet van Duitsland is niets anders dan een compromis tussen de adel en de kleinburgerij, dat erop neerkomt dat het bestuur in handen wordt gelegdvan een derde klasse:

de bureaucratie. In de samenstelling van deze klasse nemen de beide hoge elkaar confronterende partijen deel naar gelang van hun wederzijdse positie. De adel, die de belangrijkste tak van productie vertegenwoordigt, reserveert de hogere posities voor zich, de kleine bourgeoisie is tevreden met de lagere posities en brengt slechts bij uitzondering kandidaten in het hogere bestuur. Waar de bureaucratie aan directe controle onderworpen is, zoals in de rechtsstaten van Duitsland, verdelen de aristocratie en de kleinburgerij er zich op dezelfde wijze en dat ook hier de aristocratie het leeuwendeel voor zichzelf reserveert, is gemakkelijk te begrijpen. De kleine bourgeoisie kan nooit de adel omverwerpen, kan zichzelf niet eens op gelijke hoogte met hem brengen; zij slagen er alleen in hem te verzwakken. Teneinde de adel omver te werpen, is een andere klasse nodig met bredere belangen, grotere bezittingen en meer vastberaden moed: de bourgeoisie.” 63

Het gaat Engels dus om de beschrijving van de specifieke omstandigheden van het absolutistische en half-feodale Duitsland van voor de burgerlijke revoluties van 1848. Deze situatie was bepalend voor de manier waarop het bureaucratisch apparaat van de staat gerecruteerd werd uit de klassen van de plattelandsadel en de stedelijke kleine burgerij. Hegel en Marx spraken in dezelfde periode van “Stände” (adel en burgerij) en de corporaties waarin deze waren georganiseerd, waardoor de bureaucratie ook als corporatie werd georganiseerd. Engels’ gebruik van de term “klasse” kan daarom specifieker worden opgevat als “corporatie”, of algemener als onderdeel van een classificatie. Hoe dan ook, de twee “klassen” hielden elkaar in evenwicht hielden, en een andere klasse, de Duitse bourgeoisie streefde ernaar deze staat te veroveren en naar haar eigen belangen om te vormen. In dit streven werd zij echter belemmerd in haar angst voor een nieuwe historische en revolutionaire klasse die tegelijkertijd met het kapitalisme opkwam, het proletariaat.

Voor wie academische citatologie wil bedrijven, kan dus aan Engels’ terminologische slordigheid en door het verwarren van uitspraken van Hegel met die van Marx een argument ontlenen, zeker als men dit uit de context van de Europese burgerlijke revoluties tilt en overbrengt naar de twintigste eeuw. Op dezelfde manier is het mogelijk uit het gebruik van de term rasvan defabrieksarbeiders bij Marx 64 en het in zijn schoenen schuiven van anti-semitische uitspraken van anderen 65 de meest idiote conclusies te trekken.

b. Aníbal, over nieuwe klassen (in het Engels en Spaans)

Articles

Data

On Viana and Movaut

Noten

1 Voor een recente analyse, zie Aníbal en Fredo Corvo, Iran: olie- en gasarbeiders in beweging. het regime slaat verzoenlijke toon aan terwijl de repressie doorgaat.

2 Marx, voorwoord bij de eerste druk van Het Kapitaal I, MEW, Bd. 23, blz. 16.

3 Marx gebruikt de term karaktermasker in hoofdstuk 1, het fragment over het fetisjkarakter van de waar, MEW, Bd. 23, blz. 91, en in hoofdstuk 2, MEW, Bd. 23, blz. 99/100. Lipschitz heeft in hoofdstuk 2 ‘Charaktermasken’ vertaald als ‘vermommingen’.

4 Marx, Das Elend der Philosophie, MEW Bd. 4, blz. 180/181. Hier weergegeven naar de vertaling door de GIC in Klassebeweging [deel 1], in Radencommunisme, augustus 1938. In de vertaling op marxists.org is de vierde zin weggelaten.

5 Marx/Engels, Manifest van de communistische partij, MEW Bd. 4, blz. 471. NB Willy Huhn heeft in Zur Lehre von der revolutionären Partei (On the doctrine of the revolutionary party) er op gewezen dat Marx met ‘partij’ de strijdende arbeidersklasse bedoelde, en niet een meest bewuste minderheid daarvan zoals de Bond van Communisten wilde zijn.

6 Kazachstan: stakingen en rellen doen het regime wankelen.

7 Met ‘middle class’ werd in Engeland aanvankelijk de burgerij, en meer specifiek de bourgeoisie of kapitalistenklasse, aangeduid, als klasse tussen enerzijds de heersende de aristocratie en anderzijds de boeren en het plebs. Zie Wikipedia, middle class.

8 Marx/Engels, Manifest van de communistische partij, vertaald uit MEW Bd. 4, blz. 471.

9 MEW, Bd. 7, blz. 9-107.

10 MEW, Bd 22, blz. 509-527.

11 Peter Nettl onder andere in, The German Social Democratic Party 1890-1914 as a Political Model, in Past and Present, No. 30. (Apr., 1965), blz. 78.

12 Voornamelijk georganiseerd in de Verein für Socialpolitik, waartoe ook Max Weber en Ludwig von Mises behoorden. Zie Wikipedia, Verein für Socialpolitik.

13 A. Pannekoek “Der Untergang des Kleinbetriebs”, in Zeitungskorrespondenz, Nr. 202, 17. Dezember 1911. “De ondergang van het kleinbedrijf” in De Tribune, 5e jg. (1911-1912), nr. 15 (6 januari 1912). Alle artikelen uit de Zeitungskorrespondenz zijn te vinden op aaap.be.

14 A. Pannekoek, De nieuwe middenklasse, 1909.

15 Pannekoek, “Medebezitters”, in De Tribune, 2e Jg. (1908-1909), nr. 46 (14 augustus 1909). Pannekoek, “Mitbesitzer” in Zeitungskorrespondenz, Nr. 74, 3. Juli 1909.

16 Pannekoek, “Die neue Bourgeoisie”, in Zeitungskorrespondenz, Nr. 136, 10. September 1910. 

17 A. Pannekoek, The New Middle Class, 1909. Daarbij plaatst Pannekoek een noot om duidelijk te maken dat hij in dit artikel de rol van de gehele klasse van intellectuelen in de algemene klassenstrijd onderzoekt en niet de rol van individuele intellectuelen in de socialistische beweging. Aan laatste hechtten Kautsky en Lenin een veel grote betekenis dan Luxemburg en Pannekoek.

18 A. Pannekoek, The New Middle Class, 1909.

19 Anton Pannekoek, The Downfall of the International, 1914.

20 Nick Chavez, Heden en Toekomst van Ingenieurs, vertaling van The Present and Future of Engineers, verschenen in Brooklyn Rail, oktober 2021.

21 Voorwoord bij de tweede Duitse uitgave van het Manifest van de Communistische Partij. MEW bd. 18, blz. 95.

22 Lenin, Staat en Revolutie, hoofdstuk 3, vet door F.C.

23 Zie bijvoorbeeld: “… de kwestie van de onteigening der kapitalisten, van de verandering van alle burgers in arbeiders en employés van één groot ‘syndicaat’, nl. van de hele staat, en van de totale ondergeschiktheid van alle arbeid van dit algehele syndicaat aan de werkelijk democratische staat, de staat van de sovjets van arbeiders- en soldatenafgevaardigden.” Lenin, Staat en Revolutie, hoofdstuk 5.

24 Wikipedia, Ijzeren wet van de oligarchie.

25V oor een kritiek op het idee van onvermijdelijke bureaucratisering van vakbonden, zie bijvoorbeeld Roi Ferreiro , Essay: On unionism and its revolutionary overcoming. A contribution to a debate between council communists.

26 Zie Jan Appel (1890-1985) en P.B. Lebenslauf Jan Appel, beide niet compleet en/of op punten onjuist.

27 Hempel, Het Russische heropbouwprogramma. Oorspronkelijk Das russische Wiederafbauprogramm, in Proletarier, Jg. 1926, Heft 8/9 und 10, S. 151ff und 175ff.

28 Hempel 1927 / GIC 1932, Marx-Engels en Lenin. Marxisme en staatscommunisme. Het afsterven van de staat.

29 Origineel: Bordiga, Struttura economica e sociale della Russia d’oggi (1955-57).

30 Zoals we verderop zullen zien, zal de latere GIC de economie van de Sovjet-Unie op een uiterst versimpelende wijze karakteriseren als staatskapitalisme en daarmee als een andere vorm van kapitalisme dan het privaatkapitalisme.

31 Hempel, Het Russische heropbouwprogramma.

32 GIC, Grondbeginselen van de communistische productie en distributie.

33 Pannekoek rejected “state socialist” views in social democracy even before World War I: In Dutch: Socialisme en staatsbeheer (1911),  Staatsexploitatie en socialisme (1912), Staatsmonopolie en Socialisme (1914). In German: Sozialismus und Verstaatlichung (1911), Staatsmonopole und Sozialismus (1912), Staatssozialismus, (1913).

34 F.C., De fatale mythe van de burgerlijke revolutie in Rusland. Een kritiek op Wagners ‘Stellingen over het bolsjewisme’.
F.C., De inter-imperialistische oorlog in Oekraïne. Van Luxemburg, Pannekoek, Gorter en Lenin tot ‘Radencommunisme’.

35 A. Ciliga, Sowjet-bourgeoisie.

36 A. Ciliga, Het boerenvraagstuk.

37 GIC, Ontwikkelingslijnen in de landbouw, 1930 en de daarop gebaseerde artikelen Het agrarische vraagstuk, een gepasseerd station? en Een nieuwe boerenoorlog?

38 Zie brief van Anton Pannekoek aan A. Ciliga, 25 december 1946: Ciliga’s boek bracht grote helderheid over wat in Rusland gebeurde.

39 Ciliga, Sovjet-bourgeoisie. Fragment uit “Au pays du grand mensonge”.

40 De arbeidersklasse en de revolutie, deel II, in Radencommunisme, maart/april 1940.

41 Wikipedia, James Burnham.

42 Dit was voor Pannekoek aanleiding om al in 1936 – waarschijnlijk tegenover Paul Mattick – staatskapitalisme en privaatkapitalisme te onderscheiden. Zie het artikel Staatskapitalisme en dictatuur, in: Persdienst van de groep van Internationale Communisten, jg. IX (1936), nr. 9 (juni), p. 1-10. In het Engels: State Capitalism and Dictatorship. In het Duits: Staatskapitalismus und Diktatur, in: Internationale Rätekorrespondenz, Nr. 16/17, Mai 1936, S. 42-51 (zugefügt an “Differenzen in der Rätebewegung”).

43 GIC, De arbeidersklasse en de revolutie, deel III.

44 De Tweede Wereldoorlog in Radencommunisme, december 1939.

45I dem “Klassenoorlog en imperialistische oorlog, dát is nog slechts de inhoud van het kapitalisme. Vernietiging op grote schaal, dát is zijn enige middel tot handhaving.
Hiertegen kan het proletariaat slechts optreden door de revolutie, die de onteigenaars onteigent, de vernietigers vernietigt en de weg vrijmaakt voor een nieuwe maatschappelijke ontwikkeling door de samenleving op communistische grondslag te regelen.”

46 De wereld in slagorde, Groepen van Raden-Kommunisten, 1939.

47 Moeten de Europese arbeiders Rusland verdedigen? in Radencommunisme, januari 1939.

48 GIC, De arbeidersklasse en de revolutie, deel IV.

49 GIC, De arbeidersklasse en de revolutie, deel IV.

50 Pannekoek, “Die neue Bourgeoisie”, in Zeitungskorrespondenz, Nr. 136, 10. September 1910. 

51 Marx/Engels, Manifest van de communistische partij, vertaald uit MEW Bd. 4, blz. 471.

52 Wikipedia, Titoismus.

53 Spartacusbond/Cajo Brendel, Milovan Djilas en De Nieuwe Klasse.’

54 Zie de brochure Radencommunisme en Spanje 1936-1937, met bijlage over Rojava, als E-book verkrijgbaar bij o.a bol.com.

55 Zie MEW Bd. 1, blz. 247.

56 Zie MEW Bd. 1, blz. 256 en 273.

57 MEW Bd. 1, blz. 249.

58 Idem.

59 Zie MEW Bd. 16, blz. 362.

60 Zie MEW Bd. 1, blz. 390/1

61 Zie MEW Bd. 1, blz. 250.

62 Zie MEW Bd. 1, blz. 388.

63 F. Engels, [Der Status quo in Deutschland]; titel toegekend door de redactie van de MEW. MEW Bd. 4, blz. 44. Genaseerd op een handgeschreven tekst voor een artikel dat in Engels’ leven nooit gepubliceerd werd. Door F.C. is het Duitse Klasse tamelijk direct vertaald als het Nederlandse klasse..Tien pagina’s verder analyseert Engels hoe de bureaucratie kleinburgerlijke belangen tegenover de bourgeoisie behartigt. Ook in “Deutsche Zustände”, brief III verschenen in Northern Star”, MEW Bd. 2, blz. 581 bezigt Engels de term van “een bijzondere klasse van administratieve regeringsambtenaren, in de handen waarvan de belangrijkste macht is geconcentreerd, en die tegen alle andere klassen in tegenstelling staat”.
Extra information:
For Engels, [Der Status quo in Deutschland] see F. Engels, [F. Engels. The Constitutional Question in Germany] p. 79 and 88, http://aaap.be/Pdf/Nachschlagewerke/MECW06.pdf.
For Engels’ letter III published in Northern Star” see p. 30 of Collected Works, P. 6, http://aaap.be/Pdf/Nachschlagewerke/MECW06.pdf.

64 Bijvoorbeeld in Loonarbeid en kapitaal, 1849, MEW, Bd. 6, blz. 397/423. Het Duitse Race had in Marx’ tijd zowel betrekking op een geslacht van mensen, als op een bepaald slag van mensen. Algemeen doelde Marx met ras van fabrieksarbeiders op een bepaalde reproductiewijze van de arbeidersklasse, namelijk ‘van vader op zoon’.

65 Karl Marx, Het joodse vraagstuk, MEW, Bd. 1, blz. 347/377.

Hoge hoeden, bolhoeden en petten

Een gedachte over “Hoge hoeden, bolhoeden en petten

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s