De arbeidersraden in de theorie van de Nederlands-Duitse communistische linkerzijde. Deel 4
Door Philippe Bourrinet

“Naast het burgerlijke parlementarisme vormen de vakbonden het hoofdbolwerk tegen de verdere ontwikkeling van de proletarische revolutie in Duitsland. Hun houding in de Wereldoorlog is bekend. Hun beslissende invloed op de principiële en tactische stellingname van de oude sociaal-democratische partij leidde tot het afkondigen van de Burchtvrede met de Duitse bourgeoisie, wat neerkwam op de oorlogsverklaring aan het internationale proletariaat.
Hun sociaalverraderlijke activiteit vond zijn logische vervolg bij het uitbreken van de Novemberrevolutie in Duitsland, toen zij hun contrarevolutionaire gezindheid zwart op wit vastlegden door het afsluiten van een samenwerkingsverband voor economische vrede met het ineenstortende Duitse ondernemerdom. Hun contrarevolutionaire gezindheid hebben ze gedurende de gehele periode van de Duitse revolutie tot op de dag van vandaag gehandhaafd.
Het is de vakbondsbureaucratie geweest die zich het felst verzette tegen de steeds dieper in de Duitse arbeidersklasse wortel vattende radengedachte en die in staat was de noodzakelijkerwijs uit de economische massa-acties voortkomende politieke tendensen te vernietigen die zich richtten op de politieke machtsgreep van het proletariaat. De contrarevolutionaire aard van de vakbondsorganisaties is zo duidelijk dat vele ondernemers in Duitsland het in dienst nemen van arbeiders afhankelijk maken van het lidmaatschap van een vakbond. Daarmee is ten overstaan van iedereen onthuld dat de vakbondsbureaucratie actief deelneemt aan het kunstmatig in stand houden van het in alle voegen krakende kapitalistische systeem. De vakbonden zijn daarmee naast de burgerlijke fundamenten één van de belangrijkste steunpilaren van de kapitalistische klassenstaat.
Dat deze contrarevolutionaire maaksels niet van binnenuit in revolutionaire zin veranderd kunnen worden, is door de vakbondsgeschiedenis van het laatste anderhalfjaar voldoende bewezen. De revolutionering van de vakbonden is geen kwestie van personen. De contrarevolutionaire aard van deze organisaties ligt in de hen kenmerkende structuur en in hun systeem zelf. Uit dit inzicht volgt logisch dat alleen de vernietiging van de vakbonden zelf de weg vrijmaakt voor de voortgang van de sociale revolutie in Duitsland. Voor de socialistische opbouw is iets anders nodig dan deze fossiele organisaties.
Uit de massastrijd is de bedrijfsorganisatie ontstaan. Niet nieuw in de betekenis dat zij opduikt als iets unieks, maar nieuw in de zin dat zij in de revolutie overal ontspruit als noodzakelijk wapen in de klassenstrijd tegen de oude geest en de grondslag waarop hij gebaseerd is. Zij beantwoordt aan de radengedachte en is daarom helemaal geen pure vorm of een nieuw organisatie-aardigheidje of een mystiek mirakel. Zij is de organisch in de toekomst groeiende, de toekomst vormende uitdrukkingsvorm van een maatschappelijke revolutie, die afstevent op de klassenloze maatschappij. Ze is pure proletarische strijdorganisatie. Het proletariaat kan niet verscheurd in beroepsgroepen, buiten zijn strijdterrein voor de definitieve omverwerping van de oude maatschappij georganiseerd zijn, dat moet in het bedrijf gebeuren. Hier staat de één naast de ander als klassegenoot, hier moet iedereen staan als gelijkberechtigde. Hier staat de massa als drijvende kracht van de productie en voelt zij zich voortdurend genoodzaakt inzicht in haar te krijgen en haar zelf te leiden, Hier vindt de geestelijke strijd plaats, de revolutionering van het bewustzijn, in een voortdurende storm van man tot man, van massa tot massa. (…)”
Programma van de “Kommunistische Arbeiter-Partei Deutschlands” (KAPD) van mei 1920.1
De oorlog en de revolutie van de raden in Rusland, Duitsland en Hongarije zullen de opvatting van de Nederlandse linkerzijde wijzigen en verrijken. In wezen stelde de revolutie in Rusland de vraag of de arbeidersraden werkelijk als enige de macht in handen hadden, en dus ook de tegenstelling tussen de partij die verondersteld werd hen te vertegenwoordigen (de bolsjewistische partij of een andere partij) en de arbeidersraden. De totale vervanging van de macht van de raden door de dictatuur van een partij in dienst van het staatskapitalisme vanaf (en zelfs vóór) maart 1918 wierp duidelijk de vraag op naar de rol van revolutionaire partijen in de raden. De Duitse linkerzijde, vertegenwoordigd door de KAPD en de ‘Unionen’ (AAU en AAU-E) in Duitsland vertegenwoordigden in de praktijk de radicale tendens die de rol van de arbeidersraden naar voren schoof als een onvervreemdbare vorm van proletarische macht. De Unionen vertegenwoordigden de politiek-economische kern van radicale arbeiders die zich inspanden om de economische strijdorganisaties om te vormen tot politieke machtsorganen: de arbeidersraden.
In de Duitse en Nederlandse communistische linkerzijde werd niettemin een groot belang gehecht aan de rol van de partij, zowel voor als tijdens de revolutie. Geconfronteerd met het bolsjewisme, dat een dictatuur van de partij voorstond in plaats van de “dictatuur van het proletariaat”, uitgeoefend door de gehele arbeidersklasse in de arbeidersraden, reageerde Duits-Nederlands Linkerzijde in 1920 met de geschriften van Gorter en Pannekoek, Antwoord aan partijgenoot Lenin, en Pannekoek’s Wereldrevolutie en Communistische Tactiek.
Een communistische partij had in de radenbeweging een geheel ondere taak dan de sociaal-democratische en bolsjewistische partijen haar toebedachten. De Nederlandse theoretici nemen de opvatting van Rosa Luxemburg over en stellen dat de communisten “werken om hun eigen verdwijnen” in de communistische maatschappij “voor te bereiden”.2
De communistische partij kon slechts het instrument van de revolutie zijn, ook al speelde zij een doorslaggevende rol bij de kristallisatie van de revolutionaire gedachte en actie van het proletariaat:
“De taak van een revolutionaire partij is het vooraf verspreiden van duidelijke kennis, zodat er overal in de massa elementen zijn die weten wat er in zulke tijden moet gebeuren en de situatie zelfstandig kunnen beoordelen. En tijdens de revolutie moet de partij de programma’s, leuzen en richtlijnen opstellen die de spontaan handelende massa’s als juist erkennen, omdat zij daarin hun eigen doelstellingen in de meest volmaakte vorm vinden en daardoor tot grotere helderheid komen; zo wordt de partij de leider in de strijd”.3
De functie van de partij was dus niet alleen programmatisch; ze was een actieve functie van propaganda en agitatie. Zelfs als de arbeidersmassa’s spontaan handelden, was de partij niet spontaneïstisch door blindelings elke spontane actie van de arbeiders te aanvaarden. Het was in geen geval de bedoeling om te oefenen in het slaafs volgen van elke actie van de massa. De partij ging niet op in de massa, maar was een heldere en vastberaden voorhoede met haar leuzen en richtlijnen. Alleen in die zin oriënteerde en “stuurde de partij de strijd”. Deze leidende rol was niet die van een generale staf, die in militaire stijl het bevel voerde over de arbeidersklasse, een concept dat zowel door het bolsjewisme als door de sociaal-democratie werd getheoretiseerd. De revolutie werd niet verordonneerd; zij was “het werk van de massa’s” en werd “spontaan in gang gezet”. Als bepaalde acties van de partij het beginpunt van de revolutie zouden kunnen zijn – “dit gebeurt echter zelden” – dan was de doorslaggevende factor de zelfontplooiing van het klassebewustzijn, die naar voren kwam in de vorm van spontane acties van het proletariaat. Het waren “de psychische factoren die diep begraven liggen in het onderbewustzijn van de massa’s” die de schijnbare spontaniteit van de revolutionaire activiteit creëerden.
De functie van de partij was juist om “altijd zo te handelen en te spreken dat het klassenbewustzijn van de arbeiders werd gewekt en versterkt”.4 (door Gorter cursief gezet)
Deze functie van de partij bepaalde de structuur en het functioneren van de communistische organisatie. In plaats van enorme massa’s te hergroeperen, ten koste van verwatering van principes en zelfs aantasting door het opportunisme, moest de partij een “kern zo hard als staal en zo helder als kristal” blijven. Dit idee van een kernpartij impliceerde een strenge selectie van militanten. Maar de Duits-Nederlandse linkerzijde maakte kleine aantallen niet tot de kuise deugd van het isolement:
“Wij willen in West-Europa, gelijk eens de bolsjewieken in Rusland, eerst zeer hechte, zeer bewuste, zeer krachtige (aanvankelijk misschien slechts kleine) partijen, kernen vormen. En wanneer wij die eerst hebben, dan willen wij ze groter maken. Maar steeds zeer hecht, zeer sterk en zeer ‘zuiver’.” 5
Op een nogal onhandige manier liet Gorter zich – ten koste van een paradox in zijn betoog – meeslepen door de polemiek tegen het Uitvoerend Comité van de Comintern, dat in de Communistische Linkerzijde slechts “sekten” zag:
“Een sekte dus, zegt het Executieve comité. Zeer zeker, een sekte, zo u deze naam wilt geven aan de kern van een beweging die de wereld verovert!” 6
In navolging van de KAPD verzette Gorter zich tegen de “partij van de leiders” en de “massapartij”, een “dialectiek” die Pannekoek trouwens weigerde over te nemen. Het is duidelijk dat de hele communistische linkerzijde getraumatiseerd was door de scheuring in Heidelberg in oktober 1919, toen de minderheid, gesteund door een niet-representatieve KPD-leiding, haar dictatuur over de partij uitoefende en de meerderheid verdreef. Deze leiding van zelfbenoemde leiders, zoals Paul Levi, Heinrich Brandler en Clara Zetkin, verzette zich tegen de wil en de oriëntatie van de arbeidersmassa’s in de partij. De “partij van de leiders” was de partij die niet de interne democratie van de partij koesterde, maar de dictatuur van een kliek, van hoog tot laag, gebaseerd op Lenins conceptie van een “ijzeren partij” en “ijzeren discipline”. De “partij van de massa’s” is in tegenstelling tot de massapartij van onderop opgebouwd met de revolutionaire arbeiders van de partij.
Gorter, Pannekoek en de KAPD ontkenden niet de noodzaak van een eensgezinde werking van de partij, noodzakelijkerwijs gecentraliseerd en gedisciplineerd. Gorter, die vaak en ten onrechte wordt voorgesteld als de Don Quichote van de “strijd tegen de leiders”, wilde in feite echte leiders, een echte centralisatie en een echte partijdiscipline:
“En evenals de betekenis van de klasse toeneemt, vermindert naar evenredigheid de betekenis van de leiders. Dat wil niet zeggen, dat wij geen uitstekende leiders nodig hebben. De allerbeste zijn nog niet goed genoeg, wij zoeken ze juist. Dat wil alleen zeggen dat in vergelijking met de betekenis van de massa, de betekenis van de leiders minder wordt. (…) Maar dan moeten wij eerst zulke leiders vinden en opvoeden, die werkelijk één zijn met de massa. En ze vinden, opvoeden, dat kunnen de massa’s, de politieke partijen en de vakverenigingen slechts door de zwaarste strijd, ook naar binnen. Dit zelfde geldt voor de ijzeren discipline en de strenge centralisatie. Wij willen ze wel, maar eerst nadat wij de goede leiders hebben, eerder niet.” 7
In feite ontwikkelde Gorter intuïtief een idee dat na de Tweede Wereldoorlog het idee zou zijn van de gehele internationale communistische linkerzijde, inclusief de Italiaanse linkerzijde. In revolutionaire partijen waren er niet langer, zoals in de Tweede en Derde Internationale, “grote mannen” met zo’n overweldigend gewicht dat zij de organisatie domineerden. Een revolutionaire organisatie was meer onpersoonlijk en meer collectief. Gorter merkte dit feit op in 1920, in een zo ontwikkeld land als Duitsland:
“Hebt u niet opgemerkt, kameraad Lenin, dat er in Duitsland geen ‘grote’ leiders zijn? Het zijn allemaal heel gewone mannen. Dat wijst er al op dat deze revolutie in de eerste plaats het werk van de massa en niet van de leiders zal zijn”.8
Het bestaan van “grote mannen” in een beweging en de verpersoonlijking van de beweging (“Leninisme”, “Trotskisme”, “Luxemburgisme”, “Bordigisme”, zou men kunnen toevoegen) was een teken van zwakte, niet van kracht. Het was een kenmerk van economisch onderontwikkelde landen – waar proletarisch bewustzijn en mondigheid nog in de kinderschoenen staan, vandaar de behoefte aan “charismatische leiders” om deze zwakte te compenseren. In de grote kapitalistische landen creëren de historische tradities van strijd een veel uitgebreider en gestructureerder klassebewustzijn. Het belang van “leiders” is omgekeerd evenredig aan het bewustzijn van de werkende massa’s.
De nieuwe tactiek van het proletariaat
De opmars naar de overwinning van de macht van de arbeidersraden op wereldniveau verliep via een volledige omkering van de oude praxis van het proletariaat, van de sociaal-democratie tot het bolsjewisme.
Voor de Nederlandse linkerzijde waren de tactieken die de Comintern in het Westen voorstond te “Russisch” en daarom niet toepasbaar. In zijn huidige vorm kon Lenins tactiek “het westerse proletariaat alleen maar naar zijn ondergang en naar ‘verschrikkelijke nederlagen’ leiden”. In tegenstelling tot de Russische revolutie, die afhankelijk was van miljoenen arme boeren, zou de revolutie in het Westen zuiverder proletarisch zijn. Het proletariaat in de ontwikkelde landen had geen potentiële bondgenoten, noch de boerenbevolking, noch de stedelijke kleinburgerij. Het kon alleen rekenen op zijn aantallen, zijn bewustzijn en zijn eigen organisatie. Het proletariaat was alleen en stond tegenover alle andere klassen van de maatschappij:
“De arbeiders in West—Europa staan geheel alleen. Want ook slechts een zeer dunne laag van de lagere middenstand zal hun te hulp komen. En deze heeft economisch weinig te betekenen. De arbeiders zullen geheel alleen de revolutie moeten maken. Dat is het grote verschil met Rusland.” 9
Wat waar was op sociaal niveau, was nog meer waar op politiek niveau. De politieke krachten, die de verschillende tendensen en belangen van de burgerlijke en kleinburgerlijke lagen vertegenwoordigden, waren niet langer verdeeld, maar verenigd tegen het proletariaat. In het tijdperk van het imperialisme “verdwijnen de verschillen tussen liberaal en klerikaal, conservatief en progressief, grootburgerlijk en kleinburgerlijk”. Dit werd bevestigd in de imperialistische oorlog, en nog meer in de loop van de revolutie zelf. De eenheid van het proletariaat in de revolutie werd geëvenaard door de eenheid van alle burgerlijke en kleinburgerlijke krachten, niet door hun verdeeldheid:
“Toen waren zij het allen eens. En in de praktijk zijn zij door de revolutie, nog veel meer één geworden. Tegen de revolutie, en dus tegen alle arbeiders — want de revolutie alleen kan voor alle arbeiders werkelijk verbetering brengen — tegen de revolutie staan alle partijen aaneengesloten, zonder één ‘scheur’.” 10
Daarom verwerpt de communistische linkerzijde elke “tactische” mogelijkheid om met deze partijen een eenheidsfront te vormen, ook al zijn ze “links”; zij verwerpt het idee van een “arbeidersregering” dat door de KPD(S) en Lenin wordt bepleit.
De nieuwe historische periode, die van oorlog en revolutie, heeft de “verschillen” en “twistpunten” tussen de sociaal-democratie en de burgerlijke partijen uitgewist:
“Wel moet men zeggen dat dit onderscheid tussen sociaaldemocraten en burgerlijke in de oorlog en in de revolutie zeer gering geweest is, en gewoonlijk geheel verdwenen is!” 11
Elke “arbeidersregering” – aldus Pannekoek – is in wezen contrarevolutionair. “Aangezien deze zowel de verdere afbraak van het kapitalisme als de vorming van de volledige politieke macht van het proletariaat tracht te verhinderen, heeft ze een rechtstreeks contrarevolutionair effect. De communisten kunnen niet anders dan zo’n regering meedogenloos bestrijden”.12 De rol van het proletariaat is niet alleen om haar te bestrijden, maar om haar omver te werpen voor een communistische regering.
Opgemerkt zij dat de analyse van de linkerzijde over de aard van de sociaal-democratische partijen nog steeds gekenmerkt wordt door aarzelingen. Soms verschijnt de sociaal-democratie als de linkervleugel van de bourgeoisie, soms als “arbeiderspartijen”. De tactiek van de Nederlandse linkerzijde lijkt bij Gorter onduidelijk; geen steun aan de sociaaldemocratie, rechts of links, bij de verkiezingen, maar een oproep tot gezamenlijke actie: “staking, boycot, opstand, straatgevecht, en vooral tot de arbeidersraden, de bedrijfsraden”.13 Dit komt er in feite op neer dat met deze organisaties een eenheidsfront “aan de basis” en “in actie” zou kunnen worden opgericht.
De verandering van historische periode heeft de tactiek van het proletariaat in West-Europa grondig gewijzigd. Ze is vereenvoudigd door rechtstreeks naar de revolutionaire machtsovername te evolueren. Dit betekent niet dat de proletarische revolutie in het Westen gemakkelijker zal zijn dan in een onderontwikkeld land als Rusland. Integendeel, het zal moeilijker worden: tegen de kracht van een “nog steeds machtig” kapitalisme zijn “de eisen die aan de massa gesteld worden, nog veel groter zijn dan in Rusland”.14 Deze objectieve factoren (de economische kracht van het kapitaal, de eenheid van de klassen tegen het proletariaat) doen echter nauwelijks onder voor het achterlopen van de subjectieve voorwaarden tot de revolutie. Net als de Italiaanse linkerzijde onderstreept de Nederlandse linkerzijde het enorme gewicht van de “democratische” vooroordelen in het proletariaat. De “democratische” erfenis is de belangrijkste factor van passiviteit binnen het proletariaat. Dit is het belangrijkste verschil met de Russische revolutie. Pannekoek drukt het zo uit:
“In deze landen hebben de burgerlijke productiewijze en de hoge cultuur die daar eeuwenlang mee verbonden is, de manier van voelen en denken van de volksmassa’s diepgaand beïnvloed”.15
De proletarische manier van denken wordt aangetast door deze “cultuur”, waarvan de meest typische uitingen zijn: het individualisme, het gevoel tot een “nationale gemeenschap” te behoren, de verering van abstracte formules als “democratie”. De kracht van de oude, achterhaalde opvattingen van de sociaal-democratie, het blinde geloof van het proletariaat in “de leiders die de belichaming waren van hun strijd, hun revolutionaire doelen en hun idealisme gedurende vele decennia”, en tenslotte het materiële en morele gewicht van de oude organisatievormen, “enorme machines die door de massa’s zelf zijn gemaakt door vele jaren van hard werken”;16 dit zijn allemaal negatieve factoren die “de burgerlijke traditie” versterken.
Hieruit volgt dat de fundamentele kwestie in de ontwikkelde landen van West-Europa de breuk is met de burgerlijke ideologie, vermomd als geestelijke traditie. Door zich voor te doen als “cultuur”, heeft de burgerlijke ideologie een “verderfelijke verlammende invloed (…) op het proletariaat”.17 De tegenstelling tussen de onvolwassenheid van het proletariaat, dat te veel gewend is om in termen van ideologie te redeneren, en de rijpheid van de objectieve omstandigheden (de ineenstorting van het kapitalisme) kan alleen worden opgelost door “de ontwikkeling van de revolutie (…) het proces van zelfbevrijding van het proletariaat”, door “de eigen strijdervaring”.18
De door het proletariaat in de revolutionaire periode gevolgde tactiek moet zich noodzakelijkerwijs aanpassen “aan het door het kapitalisme bereikte ontwikkelingsstadium”. De strijdmethoden en de strijdvormen veranderen in “elke fase” van de kapitalistische ontwikkeling. Het proletariaat moet daarom “de traditie van de vorige fasen overwinnen”, in de eerste plaats de vakbondstraditie en de parlementaire traditie.
De vakbondskwestie. Revolutionaire vakbeweging of eenheidsorganisaties van het proletariaat?
Anders dan de anarchisten wezen Gorter en Pannekoek de parlementaire en vakbondstactiek niet van meet af aan en principieel af. Sinds 1914 zijn het niet langer “wapens voor de revolutie” (Gorter). Parlementen en vakbonden geven nu uitdrukking aan de “macht van de leiders” over “de massa’s”. Dit is een enigszins “idealistisch” woordgebruik, dat de fundamentele vraag verdoezelt: is het het interne functioneren – de “leiders” 19– of de structuur zelf van de vakbonden die ongeschikt zijn geworden voor revolutionaire strijd?
In “De linkse stroming – een kinderziekte van het communisme” beweerde Lenin dat het noodzakelijk was met “alle mogelijke listen, kunstgrepen en illegale methoden toepassen, de waarheid verzwijgen en verheimelijken” in de vakbonden door te dringen om ze te veroveren. Hij plaatste ze op hetzelfde niveau als de beweging van Zoebatov20 in 1905, waar de Russische arbeiders zich bij aansloten:
“… men moet tot elk offer bereid zijn en zelfs — als het moet — alle mogelijke listen, kunstgrepen en illegale methoden toepassen, de waarheid verzwijgen en verheimelijken, alleen maar om tot de vakverenigingen toegelaten te worden, erin te blijven en er tot elke prijs communistische arbeid in te verrichten.” 21
Het antwoord van de Nederlandse linkerzijde is historisch van aard, en niet moreel noch moralistisch, al verwerpt zij alle politiek van uitvluchten en leugens. De situatie in 1920 is niet meer die van 1905. De vakbonden in Duitsland, het land dat het meest representatief is voor West-Europa als geheel, zijn overgelopen naar de kant van de bourgeoisie en er is niets meer over van hun proletarische karakter dan het arbeidersbloed aan hun handen. Het zijn niet alleen de “slechte” leiders, maar ook de vakbonds-’basis’ die deelnemen aan de onderdrukking van de revolutie22:
“De vakverenigingen werden door de leiders en door de massa der leden als wapen tegen de revolutie gebruikt. Door hun hulp, door hun steun, door hun leiders, ja ten dele ook door de leden zelf werd de revolutie vermoord. De communisten zagen hoe hun eigen broeders onder medewerking van de vakverenigingen werden neergeschoten. Stakingen voor de revolutie werden verhinderd. Gelooft u, partijgenoot, dat het mogelijk is, dat revolutionaire arbeiders dan in zulke verenigingen blijven?” 23
In de revolutionaire periode zijn er geen “apolitieke” of “neutrale” vakbonden meer, die genoegen zouden nemen met economische acties ten gunste van hun leden.
“(…) elke vakvereniging, ja elke arbeidersvereniging een politieke partij. Of pro— of contrarevolutionair”. In tegenstelling tot de Italiaanse linkerzijde, die een “verenigd vakbondsfront” voorstond en het “politiek eenheidsfront” afwees, weigerde de Nederlandse linkerzijde elk “frontisme”.
De vakbonden, oorspronkelijk “natuurlijke organisaties voor de aaneensluiting van het proletariaat”, werden geleidelijk omgevormd tot anti-arbeidersorganisaties. Hun bureaucratisering, waarbij het bestuurdersapparaat de arbeiders domineert, komt overeen met een quasi-fusie met de staat. De vakbonden gedragen zich als de kapitalistische staat door met hun “wet” (verordeningen, statuten) en met geweld elke opstand tegen hun “orde” te breken:
“En ook daarin stemmen de vakverenigingen met de burgerlijke staat en zijn bureaucratie overeen, dat, niettegenstaande de democratie, die daar zogenaamd heerst, de leden nooit in staat zijn hun wil tegenover die van de bureaucratie door te zetten. Tegen het kunstig opgebouwde apparaat van statuten en reglementen van orde breekt elk verzet, elke beweging wordt gesmoord, vóór zij hogere regionen bereikt”.24
Net als de kapitalistische staat moeten de vakbonden niet worden overwonnen, maar vernietigd. Elk idee om de vakbonden te heroveren en er communistische organen van te maken, kan alleen maar de ergste reformistische illusie zijn – Gorter vergelijkt Lenin herhaaldelijk met Bernstein. Een oppositie in de vakbonden vormen – volgens de tactiek van Lenin – die communistisch is, is onzin, want “de bureaucratie weet heel goed hoe ze met een oppositie moet omgaan voordat ze te gevaarlijk wordt”.25 In de absurde veronderstelling dat de oppositie de leiding zou overnemen door de “slechte” leiders te verdrijven, zou zij zich precies zo gedragen als de laatsten. Vervang in de oude vakbonden een gevestigde bureaucratie door nieuw personeel en u zult zien dat ook dit in korte tijd hetzelfde karakter zal krijgen dat het boven de massa’s verheven zal doen staan, zich van hen distantiëren en losmaken. 99 Procent van hen zal tirannen worden, aan de kant van de bourgeoisie.26
Het is dus niet de inhoud van de vakbondsorganisatie die slecht is (“slechte” leiders en “arbeidersaristocratie” naar Lenins idee), maar de organisatievorm, die “de massa’s tot onmacht reduceert”. De revolutie is dus geen kwestie van nieuwe, revolutionaire inhoud toevoegen aan de oude proletarische organisatievormen. In de opvatting van de communistische linkerzijde staat de vorm niet los van haar revolutionaire inhoud. De vorm is niet onbelangrijk.27 In die zin is de revolutie ook een kwestie van organisatievorm, net als een kwestie van ontwikkeling van het klassebewustzijn, haar inhoud.
Die vorm kunnen alleen de arbeidersraden in een revolutionaire periode zijn, of beter gezegd de bedrijfsorganisaties. Deze vormen een overwinning op het corporatisme van de oude beroepsbonden en de enige vorm van eenheid van de arbeidersklasse. Hun vertrouwenspersonen kunnen, in tegenstelling tot de vakbonden, op elk moment ontslagen worden. De Nederlandse linkerzijde doet niets anders dan op dit punt het Russische voorbeeld over te nemen, waar fabrieksraden en niet vakbonden een revolutie bewerkstelligden. Sommige verklaringen van de Nederlandse linkerzijde zijn echter dubbelzinnig en onsamenhangend:
- Terwijl zij de vernietiging van de vakbonden predikte, beweerde zij dat de raden “de basis voor nieuwe vakverenigingen” 28 zouden vormen;
- Zij verwart de Duitse Unionen met de binnen de arbeidersraden gevormde fabrieksraden; de Unionen waren overigens organisaties van het politieke type, die de noodzaak van een revolutie en de dictatuur van het proletariaat in de vorm van arbeidersraden erkenden.
- Ze bleef “arbeideristisch” en pleitte voor een vorm van fabrieksdenken waarbij de fabriek centraal stond in het hele maatschappelijke leven: “de revolutie in het Westen kan alleen worden georganiseerd op basis van fabrieken en in fabrieken”;29 de vorming van territoriale organisaties die buiten het kader van de fabriek vallen, kwam niet aan bod.
In deze kwesties ging de Nederlandse linkerzijde niet tot de kern van het vakbondsprobleem en dus van het probleem van de vorming van arbeidersraden. De vraag was of het door de Derde Internationale uitgeroepen “verval van het kapitalisme” betekende dat duurzame hervormingen onmogelijk waren; die welke in de 19e eeuw door de reformistische vakbonden waren verkregen, waren die na de oorlog mogelijk? Arbeidersorganisaties die zich beperkten tot economische eisen, konden onder druk van de staat hun klassedoelstellingen kwijtraken en zich laten verleiden tot klassensamenwerking. Of, in het beste geval, verdwijnen, zoals in het geval van de Unionen. Het essentiële probleem was te onderzoeken of permanente organisaties van het eisen-type werkelijk nog mogelijk waren. Het was in feite veel later dat de Duits-Nederlandse linkerzijde besloot elke permanente economische organisatie af te wijzen.
Noten
1 Programma van de “Kommunistische Arbeiter-Partei Deutschlands” (KAPD) van mei 1920.
2 Formulering door Henriette Roland Holst overgenomen in Partei und Revolution, Wenen, 1921. Reprint Kollektiv Verlag Berlin, 1972, met een inleiding van Cajo Brendel.
3 Anton Pannekoek, Weltrevolution und kommunistische Taktik (1920).
4 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). III. Het parlementarisme.
5 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). II. Het vakverenigingsvraagstuk.
6 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). V. Slot.
7 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). I Inleiding.
8 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). I Inleiding.
9 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). I. Inleiding.
10 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). III. Het parlementarisme.
11 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). III. Het parlementarisme.
12 Anton Pannekoek, Weltrevolution und kommunistische Taktik (1920). Hfdst. VII.
13 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). III. Het parlementarisme.
14 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). I. Inleiding.
15 Anton Pannekoek, Weltrevolution und kommunistische Taktik (1920). Hfdst. III.
16 Anton Pannekoek, Weltrevolution und kommunistische Taktik (1920). Hfdst. III.
17 Anton Pannekoek, Weltrevolution und kommunistische Taktik (1920). Hfdst. VIII.
18 Anton Pannekoek, Weltrevolution und kommunistische Taktik (1920). Hfdst. III.
19 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). II. Het vakverenigingsvraagstuk.
20 Zoebatov was een agent-provocateur van het tsarisme die vakbonden had opgericht om de arbeiders tot confrontaties te dwingen met particuliere bazen in plaats van met de staat. Deze poging van de Okhrana – in 1901 – om de arbeiders te controleren mislukte; in 1903 verdween de “Zoebatovistische” vereniging. [Zoubatov zette zijn praktijken echter voort. In Petersburg richtte hij een vakbond op die geleid werd door de priester Gapon. Ironisch genoeg stond Gapon aan het hoofd van de demonstratie van 9-1-1905, waarmee de revolutie van 1905 begon; aanvulling door de vertaler, bron Wikipedia].
21 Lenin, De linkse stroming, een kinderziekte van het communisme. Hfdst. VI. Behoren revolutionairen in reactionaire vakverenigingen te werken?
22 Over de onderdrukking door de Duitse vakbonden en de Freikorpse in januari 1919, zie Illustrierte Geschichte der deutschen Revolution, Internationaler Arbeiter Verlag, 1929, blz. 278. De sociaal-democratische vakbondsfunctionaris Baumeister en de redacteur van het dagblad Vorwärts Erich Kuttner (1887-1942) vormden het uit sociaal-democraten samengestelde Rijksdagregiment, dat samen met de Freikorpse van Noske deelnam aan het bloedig neerslaan van de revolutionaire arbeiders.
23 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). II. Het vakverenigingsvraagstuk.
24 Herman Gorter, Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). II. Het vakverenigingsvraagstuk.
25 Anton Pannekoek, Weltrevolution und kommunistische Taktik (1920). Hfdst. V.
26 Gallacher (William) (1881-1965) illustreerde ter gelegenheid van het Tweede Congres van de Comintern vanuit zijn ervaring als arbeider de zinloosheid van “intrede”-tactieken in de oude vakbonden: “We hebben 25 jaar in de Britse vakbonden gewerkt zonder ze van binnenuit te revolutioneren. Elke keer dat we erin slaagden een van onze kameraden tot vakbondsleider te maken, bleek dat, in plaats van een verandering van tactiek, de vakbond onze kameraad corrumpeerde… Het is even dwaas om over de verovering van de vakbonden te praten als over de verovering van de kapitalistische staat”. (Der Zweite Kongress der Kommunistischen Internationale, Hamburg, 1921, blz. 627-629.) Gallacher deed vervolgens afstand van zijn vroegere revolutionaire standpunten; hij werd gekozen als “communistisch” (stalinistisch) afgevaardigde en bleef dat tot februari 1950, toen hij niet werd herkozen.
27 Dit is wat het “Bordigistische” tijdschrift Programme communiste n° 56, 1972 (“Marxisme contre idéalisme ou le parti contre les sectes”) bevestigt. Voor de “Bordigisten”: “… theoretiseert het Marxisme nooit een organisatievorm als zijnde ‘de revolutionaire vorm die van nature zal dienen voor de opstand en de verovering van de macht’. In 1871 was het de Commune; in 1917 waren het de sovjets; in Italië hadden de Arbeidsbeurzen het kunnen worden.”
28 Pannekoek in zijn “Weltrevolution und kommunistische Taktik”, door Gorter geciteerd in zijn Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). II. Het vakverenigingsvraagstuk.: “Het sovjetsysteem, de opbouw van binnen uit, is niet slechts in staat de bureaucratie van de staat, maar ook die van de vakverenigingen te ontwortelen en af te schaffen. Het zal niet slechts de nieuwe politieke organen van het proletariaat tegenover het kapitalisme vormen, maar ook de grondslag leggen voor de nieuwe vakverenigingen. In de partijtwisten in Duitsland is met de mening dat een organisatievorm revolutionair zou kunnen zijn, de spot gedreven. Het komt immers slechts aan op de revolutionaire gezindheid van de mensen, van de leden! Wanneer echter de voornaamste inhoud van de revolutie daarin bestaat dat de arbeiders zelf hun eigen zaak — de leiding van de maatschappij en van de productie — in handen nemen, dan is elke organisatievorm die de massa belet zelf te heersen en te leiden schadelijk en contrarevolutionair. Een zodanige organisatievorm moet door een andere vorm worden vervangen, die daarom revolutionair is, omdat zij de arbeiders zelf actief over alles beslissen laat.” (Pannekoek).” Pannekoek heeft met ‘vakvereniging’ (“Gewerkschaft’) een verkeerde term gebruikt als hij de Algemene Arbeidersbond of de Arbeiterunion bedoelde, die zelf geen vakbond wilde zijn en die de verwachting had dat de bij haar aangesloten bedrijfsorganisaties of Betriebsorganisationen, net als in 1918 een deel van de ‘revolutionäre Betriebsobleute’ de kern zouden zijn waaruit de arbeidersraden zouden herrrijzen. Dus, de KAPD en de AAUD beweerden dat de Union de basis voor de nieuwe arbeidersraden zou vormen en niet omgekeerd. (Opmerking van de vertaler).
29 Gorter schreef in zijn Open brief aan partijgenoot Lenin (1920). II. Het vakverenigingsvraagstuk “De revolutie in West—Europa kan, en moet dus, uitsluitend georganiseerd zijn naar en in de bedrijven”. Het woord bedrijf in de betekenis van economische productie-eenheid is in het Frans, Engels en andere talen moeilijk te vertalen. Veel vertalers kiezen dan voor de term fabriek (usine, factory), die een engere betekenis heeft, namelijk die van bedrijven waarin ‘arbeiders in blauwe overalls’ in de meerderheid zijn. Uiteindelijk leidde deze onzorgvuldige vertaling tot de beschuldiging van de Duits-Nederlandse linkerzijde van ‘usinisme’ en ‘ouvrierisme’. (Opmerking van de vertaler).