Volledige titel: Karl Marx, Kritische kanttekeningen bij het artikel “De koning van Pruissen en de sociale hervorming. Door een Pruis” (1844).1

De volgende tekst in twee delen van de jonge Marx laat zich lezen als een verhandeling over de verschillen tussen de burgerlijke en de proletarische revolutie. Nog steeds actueel is het onvermogen van de staat om sociale noden op te lossen, zie bijvoorbeeld de zogenaamde Toeslagenaffaire.
Deel 1 2
[Om bijzondere redenen verklaar ik dat het bovenstaande artikel het eerste is dat ik naar de “Vorwärts” heb gestuurd. Noot K.M.]
Nummer 60 van de “Vorwärts” bevat een artikel getiteld: “De koning van Pruisen en de sociale hervorming”, ondertekend: “Een Pruis”.3
Eerst verwijst de zogenaamde Pruis naar de inhoud van het Koninklijk Pruisisch Kabinetsbesluit over de Silezische arbeidersopstand en de mening van het Franse tijdschrift “La Réforme” over het Pruisische Kabinetsbesluit. De “Réforme” beschouwde de “schrik en het religieuze gevoel” van de koning als de bron van het kabinetsbesluit. Het meent in dit document zelfs het voorgevoel te vinden van de grote hervormingen die de burgerlijke maatschappij te wachten staan. De “Pruis” leest de “Réforme” als volgt de les:
“De Koning en de Duitse maatschappij zijn nog niet aangekomen bij het ‘voorgevoel van hun hervorming’ [Let op de stilistische en grammaticale onzin. “De Koning van Pruisen en de Duitse maatschappij is nog niet aangekomen bij het voorgevoel van hun” (naar wie verwijst “hun”) “hervorming”. Noot K.M.], zelfs de Silezische en Boheemse opstanden4 hebben dit gevoel niet voortgebracht. Het is onmogelijk om in een apolitiek land als Duitsland de gedeeltelijke nood van de fabrieksdistricten als een algemene zaak naar voren te brengen, laat staan als een schade voor de hele beschaafde wereld. De gebeurtenis heeft voor de Duitsers hetzelfde karakter als een plaatselijke water- of hongersnood. Daarom vat de koning haar op als een bestuurlijke of liefdadigheidsfout. Om deze reden, en omdat er maar weinig militaire macht nodig was tegen de zwakke wevers, boezemt de sloop van de fabrieken en machines zelfs bij de koning en de bestuurders geen ‘schrik‘ aan. Ja, zelfs het religieuze gevoelen dicteerde het kabinetsbesluit niet: het is een uiterst nuchtere uitdrukking van christelijk staatsmanschap en van een doctrine die geen enkel probleem heeft met haar enige medicijn, de ‘goede gezindheid van christelijke harten’. Armoede en misdaad zijn twee grote kwaden; wie kan ze genezen? De staat en de overheid? Nee, maar wel de vereniging van alle christelijke harten.”
De zogenaamde Pruis ontkent de “schrik” van de koning, onder andere omdat deze met slechts militairen de zwakke wevers aankon.
Dus in een land waar banketten met liberale toasts en liberaal champagneschuim — denk aan het feest van Düsseldorf — een koninklijk kabinetsbesluit uitlokken,5 waar geen enkele soldaat nodig was om het verlangen van de hele liberale bourgeoisie naar persvrijheid en grondwet de kop in te drukken; in een land waar passieve gehoorzaamheid à l’ordre du jour is [aan de orde van de dag. Noot K.M.]; in zo’n land zou het gedwongen gebruik van gewapend geweld tegen zwakke wevers geen gebeurtenis of schrikbeeld zijn? En de zwakke wevers wonnen bij de eerste confrontatie. Ze werden onderdrukt door een later verhoogd aantal troepen. Is de opstand van een hoopje arbeiders minder gevaarlijk omdat er geen leger nodig is; om het de kop in te drukken? De slimme Pruis moet eens de opstand van de Silezische wevers vergelijken met die van de Engelse arbeiders, en de Silezische wevers zullen hem als sterke wevers voorkomen.
Wij zullen uit de algemene relatie tussen de politiek en sociale problemen afleiden waarom de opstand van de wevers de koning geen bijzondere “schrik” kon inboezemen. Voorlopig alleen dit: de opstand was niet rechtstreeks gericht tegen de koning van Pruisen, maar tegen de bourgeoisie. Als aristocraat en absoluut vorst kan de koning van Pruisen niet van de bourgeoisie houden; hij kan er nog minder van schrikken als haar slaafsheid en onmacht toenemen door een gespannen en moeizame verhouding tot het proletariaat. Verder: de orthodoxe katholiek staat vijandiger tegenover de orthodoxe protestant dan tegenover de atheïst, zoals de legitimist vijandiger staat tegenover de liberaal dan tegenover de communist. Niet omdat de atheïst en de communist meer verwant zijn aan de katholiek en de legitimist, maar omdat zij hem meer vreemd tegenover staat dan tot de protestant en de liberaal, omdat zij buiten zijn kring staan. De koning van Pruisen staat als politicus, vindt in de politiek zijn onmiddellijke positie tegenover het liberalisme. Voor de koning bestaat de tegenstelling van het proletariaat net zo min als de koning bestaat voor het proletariaat. Het proletariaat zou een beslissende macht moeten hebben verworven om de antipathieën, de politieke tegenstellingen te smoren en alle vijandigheid van de politiek tegen zichzelf te richten. Tenslotte moet het voor de bekende figuur van de koning, die naar interessante en belangrijke dingen hunkert, een vreugdevolle en opwindende verrassing zijn geweest om dit “interessante” en “zeer geroemde” pauperisme op zijn eigen bodem aan te treffen en daarmee een kans om opnieuw faam te verwerven. Wat moet hij blij zijn geweest met het nieuws dat hij nu zijn “eigen” koninklijke Pruisische pauperisme bezat!
Onze “Pruis” is nog ongelukkiger wanneer hij het “religieus gevoel” ontkent als de bron van de Koninklijke kabinetsbesluit.
Waarom is het religieuze gevoel niet de bron van dit kabinetsbesluit? Omdat het een “zeer nuchtere uitdrukking is van christelijk staatsmanschap”, een “nuchtere” uitdrukking van de doctrine die “geen probleem heeft met haar enige medicijn, de goede gezindheid van christelijke harten”.
Is het religieuze gevoel niet de bron van christelijk staatsmanschap? Is een leer die zijn universele remedie heeft in de goede gezindheid van christelijke harten niet gebaseerd op religieus gevoel? Houdt een nuchtere uitdrukking van het religieuze gevoel op een uitdrukking van het religieuze gevoel te zijn? Meer nog. Ik beweer dat het een zeer zelfingenomen, een zeer dronken religieus gevoel is dat de “genezing van grote kwalen“, die het ontzegt aan de “staat en bestuur“, zoekt in de “vereniging van christelijke harten“. Het is een zeer dronken religieus gevoel dat — volgens de bekentenis van “Pruis” — het hele kwaad zoekt in het gebrek aan christelijke zingeving, en daarom de overheden verwijst naar de “vermaning” als het enige middel om deze zingeving te versterken. Volgens de “Pruis” is het christelijk geloofsgevoel het doel van de kabinetsmaatregel. Het religieuze gevoel beschouwt zichzelf wanneer het dronken is, wanneer het niet nuchter is, als het enige goede. Waar het kwaad ziet, schrijft het dit toe aan zijn afwezigheid, want als het het enige goede is, kan het ook het enige goede voortbrengen. De kabinetsmaatregel gedicteerd door het religieuze gevoel dicteert daarom het religieuze gevoel. Een politicus met een nuchter religieus gevoel zou in zijn “radeloosheid” zijn “hulp” niet zoeken in de “vermaning van de vrome prediker tot de christelijke gezindheid”.
Hoe bewijst de zogenaamde Pruis van de “Réforme” dan dat het kabinetsbesluit geen uitvloeisel is van religieus gevoel? Door het kabinetsbesluit overal te beschrijven als een uitvloeisel van religieus gevoel. Is van zo’n onlogisch hoofd inzicht in sociale bewegingen te verwachten? Laten we luisteren naar wat hij uitkraamt over de verhouding van de Duitse maatschappij tot de arbeidersbeweging en tot sociale hervormingen in het algemeen.
Laten we onderscheiden wat de “Pruis” verwaarloost, laten we de verschillende categorieën onderscheiden die zijn samengebracht in de uitdrukking “Duitse maatschappij“: regering, bourgeoisie, pers, tenslotte de arbeiders zelf. Dat zijn de verschillende massa’s waar het hier om gaat. De “Pruis” vat deze massa’s samen en veroordeelt ze vanuit zijn verheven standpunt als één massa. Volgens hem is de Duitse maatschappij nog “niet eens aangekomen bij het voorgevoel van haar ‘hervorming’.”
Waarom ontbreekt het haar aan dit instinct?
“In een apolitiek land als Duitsland”, antwoordt de Pruis, “is het onmogelijk om de gedeeltelijke nood van de fabrieksdistricten te zien als een algemene zaak, laat staan als een schade voor de hele beschaafde wereld. De gebeurtenis heeft voor de Duitsers hetzelfde karakter als elke plaatselijke water- of hongersnood. De Koning beschouwt het daarom “als een bestuurlijke en liefdadigheidsfout.”
De “Pruis” verklaart dus deze misvatting over de nood van de arbeiders uit de eigenaardigheid van een apolitiek land.
[Politiek en pauperisme in Engeland]6
Men zal toegeven: Engeland is een politiek land. Men zal verder toegeven: Engeland is het land van het pauperisme, dit woord is zelfs van Engelse oorsprong. De bestudering van Engeland is dus het zekerste experiment om de relatie van een politiek land tot het pauperisme te leren kennen. In Engeland is de nood van de arbeiders niet gedeeltelijk, maar universeel; niet beperkt tot de fabrieksdistricten, maar uitgebreid tot het platteland. De bewegingen zijn hier niet opkomend; ze komen al bijna een eeuw regelmatig terug.
Wat verstaan de Engelse bourgeoisie en de met haar verbonden regering en pers onder pauperisme?
Voor zover de Engelse bourgeoisie het pauperisme erkent als de schuld van de politiek, beschouwt de Whig de Tory en de Tory de Whig als de oorzaak van het pauperisme. Volgens de Whig is het monopolie van grootgrondbezit en de verbodswetgeving tegen de invoer van graan de belangrijkste bron van pauperisme. Volgens de Tory ligt het hele kwaad in het liberalisme, in de concurrentie, in het te ver doorgevoerde fabriekssysteem. Geen van beide partijen vindt de oorzaak in de politiek in het algemeen, maar ieder alleen in de politiek van zijn tegenpartij; geen van beide partijen kan dromen van een hervorming van de maatschappij.
De meest beslissende uitdrukking van het Engelse inzicht in het pauperisme — wij spreken altijd van het inzicht van de Engelse bourgeoisie en regering — is de Engelse nationale economie, d.w.z. de wetenschappelijke weerspiegeling van de Engelse nationale economische omstandigheden.
Een van de beste en beroemdste Engelse nationale economen, die de huidige omstandigheden kent en een totaalbeeld van de beweging van de burgerlijke maatschappij moet bezitten, een leerling van de cynische Ricardo, MacCulloch, durft het aan om in een openbare lezing toe te passen op de nationale economie wat Baco zegt van de filosofie7:
“De mens die, met ware en onvermoeibare wijsheid, zijn oordeel opschort, gaat geleidelijk vooruit, en overwint de ene na de andere hindernis die, als bergen, de loop van de studie tegenhouden. Zo zal hij op den duur de top van de wetenschap bereiken, waar men rust en een zuivere lucht geniet, waar de natuur zich in al haar schoonheid aan het oog presenteert, en vanwaar men, via een gemakkelijk omlaag lopend pad, kan afdalen tot de laatste details van de praktijk.”
Goede zuivere lucht in plaats van de pestilente atmosfeer van de Engelse kelderwoningen! Grote natuurlijke schoonheid in plaats van de fantastische haveloze kleding van de Engelse armen en het verdorde, verschrompelde vlees van de vrouwen uitgeput door arbeid en ellende; de kinderen liggend op de mesthoop; de abortussen voortgebracht door overwerktheid in de monotone machinerie van de fabrieken! De liefste laatste details van de praktijk: prostitutie, moord en galg!
Zelfs dat deel van de Engelse bourgeoisie dat doordrongen is van het gevaar van pauperisme, beschouwt dit gevaar, evenals de middelen om het te verhelpen, op een manier die niet alleen bijzonder is, maar, om het botweg te zeggen, ook kinderachtig en dwaas.
Dr. Kay, bijvoorbeeld, reduceert in zijn brochure “Recente maatregelen ter bevordering van het onderwijs in Engeland” alles tot verwaarloosd onderwijs. Raad eens om welke reden! Bij gebrek aan onderwijs ziet de arbeider de “natuurlijke wetten van de handel” niet, wetten die hem noodzakelijkerwijs doen afzakken tot het pauperisme. Daartegen protesteert hij. Dit zou “de bloei van de Engelse industrie en handel in gevaar kunnen brengen, het onderlinge vertrouwen van de zakenlieden kunnen schokken, de stabiliteit van de politieke en sociale instellingen kunnen aantasten.”
Ziehier de onnadenkendheid van de Engelse bourgeoisie en haar pers over het pauperisme, over deze nationale epidemie van Engeland.
Stel dus dat de verwijten die onze “Pruis” de Duitse maatschappij maakt, gegrond zijn. Ligt de reden dan in de apolitieke toestand van Duitsland? Maar terwijl de bourgeoisie van het apolitieke Duitsland niet weet hoe ze de algemene betekenis van een gedeeltelijke nood in beeld moet brengen, dan weet de bourgeoisie van het politieke Engeland daarentegen wel hoe ze de algemene betekenis van een universele nood kan miskennen, een nood die haar algemene betekenis heeft gedemonstreerd deels door haar periodieke herhaling in de tijd, deels door haar geografische verspreiding, en deels door het dwarsbomen van alle pogingen om haar te verhelpen.
De “Pruis” geeft ook de apolitieke toestand van Duitsland de schuld wanneer de koning van Pruisen de oorzaak van het pauperisme vindt in een gebrek aan bestuur en liefdadigheid en daarom de middelen tegen het pauperisme zoekt in bestuurlijke en liefdadige maatregelen.
[De Engelse Armenwet]
Is deze aanpak eigen aan de koning van Pruisen? Kijk eens naar Engeland, het enige land waar men kan spreken van een grote politieke actie tegen pauperisme.
De huidige Engelse armenwet dateert uit de 43e wet van Elizabeth’s regering. [Het is voor ons doel niet nodig terug te gaan naar het Statuut van de Arbeiders onder Edward III. Noot K.M.] Waarin bestaan de middelen van deze wetgeving? In de verplichting van de parochies om hun arme arbeiders te ondersteunen, in de armenbelasting, in wettelijke liefdadigheid. Twee eeuwen heeft deze wetgeving – liefdadigheid via bestuur – geduurd. Waar staat het parlement, na lange en pijnlijke ervaringen, in zijn wijzigingswet van 1834?
Allereerst verklaart ze de vreselijke toename van het pauperisme door een “gebrek aan bestuur”.
Het bestuur van de armenbelasting, dat bestond uit ambtenaren van de respectieve parochies, werd daarom hervormd. Unies van ongeveer twintig parochies werden gevormd en verenigd in één bestuur. Een door de belastingbetalers gekozen kantoor van ambtenaren — Board of Guardians — komt op een bepaalde dag bijeen in de vestigingsplaats van de unie en beslist over de toelaatbaarheid van de steun. Deze bureaus worden geleid en gecontroleerd door afgevaardigden van de regering, de Centrale Commissie van Somerset House, het Ministerie van Pauperisme, volgens de toepasselijke benaming door een Fransman. Het kapitaal waarover deze administratie waakt is bijna gelijk aan het bedrag van de oorlogsadministratie in Frankrijk. Het aantal plaatselijke besturen dat het in dienst heeft bedraagt 500, en elk van deze plaatselijke besturen heeft op zijn beurt weer minstens twaalf ambtenaren in dienst.
Het Engelse parlement liet het niet bij de formele hervorming van de administratie.
Het vond de belangrijkste bron van de acute toestand van het Engelse pauperisme in de Armenwet zelf. De wettelijke remedie voor sociale ellende, liefdadigheid, werkte sociale ellende in de hand. Het pauperisme in het algemeen was volgens de theorie van Malthus een eeuwige natuurwet:
“Aangezien de bevolking er onophoudelijk naar streeft de middelen van bestaan te overschrijden, is liefdadigheid een dwaasheid, een publieke aanmoediging tot ellende. De staat kan daarom niets anders doen dan de ellende aan zijn lot overlaten en hoogstens de dood van de ellendigen vergemakkelijken.”
Aan deze filantropische theorie koppelde het Engelse parlement de opvatting dat het pauperisme de door de arbeiders zelf veroorzaakte ellende was, die daarom niet moest worden voorkomen als een ongeluk, maar eerder moest worden onderdrukt, bestraft als een misdaad.
Zo ontstond het regime van de werkhuizen, d.w.z. armenhuizen waarvan de interne organisatie de ellendigen ontmoedigt om een toevluchtsoord voor de honger te zoeken. In de werkhuizen is liefdadigheid op zinvolle wijze verweven met de wraak van de bourgeoisie op de stakker die een beroep doet op haar liefdadigheid.

Zo probeerde Engeland eerst het pauperisme te vernietigen door liefdadigheid en administratieve maatregelen. Vervolgens zag het in de voortschrijdende vooruitgang van het pauperisme niet het noodzakelijke gevolg van de moderne industrie, maar veeleer het gevolg van de Engelse armenbelasting. Zij zag universele nood alleen als een bijzonderheid van de Engelse wetgeving. Wat vroeger voortkwam uit een gebrek aan liefdadigheid, kwam nu voort uit een overvloed aan liefdadigheid. Uiteindelijk werd ellende beschouwd als de schuld van de ellendigen, en als zodanig aan hen opgelegd als straf.
De algemene betekenis die het politieke Engeland aan het pauperisme hecht, beperkt zich daartoe dat het pauperisme zich in de loop van de ontwikkeling, ondanks bestuurlijke maatregelen, tot een nationale instelling omhoog heeft gewerkt en daardoor onvermijdelijk het voorwerp is geworden van een wijdvertakt en uitgebreid bestuur, een bestuur dat het echter niet langer in de kiem moet smoren, maar disciplineren, verduurzamen. Dit bestuur heeft de poging opgegeven om de bron van het pauperisme met positieve middelen te dichten; het stelt zich tevreden om, zo vaak als het opborrelt aan de oppervlakte van het officiële land, er een doodsbed voor te graven met de barmhartigheid van de politie. De Engelse staat is, verre van het te boven komen van administratieve en liefdadigheidsmaatregelen, daar ver onder afgedaald. Hij bestuurt nu slechts dat pauperisme, dat zich uit wanhoop laat oppakken en opsluiten.
Tot dusver heeft de “Pruis” dus niets bijzonders aangetoond in het optreden van de koning van Pruisen. Maar waarom, roept de grote man met een zeldzame naïviteit: “Waarom beveelt de koning van Pruisen niet onmiddellijk de opvoeding van alle verwaarloosde kinderen?” Waarom wendt hij zich eerst tot de autoriteiten en wacht hun plannen en voorstellen af?
De wijsneuzige “Pruis” zal kalmeren als hij hoort dat de koning van Pruisen op dit punt net zo origineel is als in zijn andere daden; dat hij zelfs de enige weg heeft genomen die het hoofd van een staat kan bewandelen.
[Napoleon roeit de bedelarij uit]
Napoleon wilde de bedelarij in één klap uitroeien. Hij gaf zijn ambtenaren opdracht plannen te maken voor de uitroeiing van de bedelarij in heel Frankrijk. Het project kostte tijd; Napoleon verloor zijn geduld, hij schreef aan zijn minister van Binnenlandse Zaken, Crétet; hij beval hem de bedelarij binnen een maand te vernietigen; hij zei:
“Men mag niet over deze aarde gaan zonder sporen na te laten die onze herinnering bij het nageslacht zullen oproepen. Vraag me niet nog drie of vier maanden om bewijzen te verzamelen: Je hebt jonge auditors, slimme prefecten, goed geïnformeerde ingenieurs van bruggen en wegen, zet deze allemaal in beweging, val niet in slaap bij het gebruikelijke ambtenarenwerk.”
In een paar maanden tijd was alles klaar. Op 5 juli 1808 werd de wet aangenomen die het bedelen verbood. Door wat? Via de Dépôts [werkhuizen. Noot K.M.], die zo spoedig werden omgevormd tot strafinrichtingen, dat de arme al snel via de tuchtrechtbanken van de politie naar binnen kwam. En toch riep in die tijd M. Noailles du Gard, lid van het wetgevend corps, uit:

“Eeuwige dank aan de held die een toevluchtsoord voor de ellende en voedsel aan de armen verzekert. Kinderen zullen niet langer in de steek gelaten worden, arme gezinnen zullen niet langer zonder middelen zitten, en arbeiders zullen evenmin zonder aanmoediging en werkgelegenheid zijn. Nos pas ne seront plus arrêtés per l’image dégoûtante des infirmités et de la honteuse misère.” [“We zullen niet langer gehinderd worden door de aanblik van walgelijke gebreken en schandelijke ellende.” Noot K.M.]
De laatste cynische passage is de enige waarheid in deze lofrede.
Als Napoleon zich richtte tot het inzicht van zijn auditeurs, prefecten, ingenieurs, waarom dan niet de koning van Pruisen tot zijn overheidsinstanties?
Waarom heeft Napoleon niet onmiddellijk de afschaffing van de bedelarij bevolen? De vraag van de “Pruis” is hetzelfde waard: “Waarom beveelt de Koning van Pruisen niet onmiddellijk de opvoeding van de verwaarloosde kinderen?” Weet de “Pruis” wat de koning zou moeten bevelen? Niets anders dan de vernietiging van het proletariaat. Om kinderen op te voeden, moet men hen voeden en hen bevrijden van betaalde arbeid. De verwaarloosde kinderen voeden en opvoeden, dat wil zeggen het gehele opgroeiende proletariaat voeden en opvoeden, zou neerkomen op de vernietiging van het proletariaat en het pauperisme.
De Conventie8 had even de moed om de afschaffing van het pauperisme te bevelen, niet “onmiddellijk”, zoals de “Pruis” van zijn koning eiste, maar pas nadat ze het “Comité du salut public” had opgedragen de nodige plannen en voorstellen uit te werken, en nadat dit Comité gebruik had gemaakt van het uitgebreide onderzoek van de “Assemblée constituante” [Grondwetgevende vergadering. Noot K.M.] naar de toestand van de Franse ellende en door toedoen van Barère de oprichting van het “Livre de la bienfaisance nationale” [Boek van de nationale weldadigheid. Noot K.M.] had voorgesteld, enz. enz. Wat was het gevolg van het bevel van de Conventie? Dat er nog een ambtelijke beschikking extra was in de wereld, en een jaar later belegerden uitgehongerde vrouwen de Conventie.
Maar de Conventie was het toppunt van politieke energie, politieke macht en politiek verstand.
Onmiddellijk, zonder communicatie met de overheidsinstanties, vaardigde geen enkele regering ter wereld orders uit over pauperisme. Het Engelse Parlement stuurde zelfs commissarissen naar alle landen van Europa om de verschillende administratieve remedies ertegen te leren kennen. Maar voor zover de staten het pauperisme hebben aangepakt, zijn ze gestopt bij administratieve en liefdadigheidsmaatregelen of zijn ze afgezakt tot onder de administratie en onder de liefdadigheid.
[De staat en de inrichting van de maatschappij]
Kan de staat anders te werk gaan?
De staat zal nooit de oorzaak van maatschappelijke kwalen vinden in de “staat en de instelling van de maatschappij”, zoals de Pruis van zijn koning eist. Waar er politieke partijen zijn, vindt elke de oorzaak van elk kwaad in het feit dat in plaats van haarzelf haar tegenstander aan het roer van de staat staat. Zelfs de radicale en revolutionaire politici zoeken de oorzaak van het kwaad niet in het wezen van de staat, maar in een bepaalde staatsvorm, waarvoor zij een andere staatsvorm in de plaats willen stellen.
De staat en de inrichting van de maatschappij zijn politiek gezien geen twee verschillende dingen. De staat is de instelling van de maatschappij. Voor zover de staat sociale misstanden erkent, zoekt hij die ofwel in natuurwetten, die geen menselijke macht bevelen kan opleggen, ofwel in het privé-leven,9 dat er los van staat, ofwel in de ondoelmatigheid van het bestuur, dat ervan afhangt. Zo vindt Engeland ellende gegrond in de natuurwet, volgens welke de bevolking altijd de middelen van bestaan moet overtreffen. Aan de andere kant verklaart het het pauperisme in termen van de slechte wil van de armen, zoals de koning van Pruisen het verklaart in termen van de onchristelijke geest van de rijken, en zoals de Conventie het verklaart uit de contrarevolutionaire, wantrouwende houding van de bezittenden. Engeland straft daarom de armen, de koning van Pruisen vermaant de rijken en de Conventie onthoofdt de bezittenden.
Tenslotte zoeken alle staten de oorzaak in toevallige of opzettelijke gebreken van het bestuur, en dus in maatregelen van het bestuur de remedie voor zijn gebreken. Waarom? Juist omdat het bestuur de organiserende activiteit van de staat is.
De tegenstelling tussen het doel en de goede wil van het bestuur aan de ene kant en zijn middelen en zijn vermogen aan de andere kant, kan door de staat niet worden opgeheven zonder zichzelf op te heffen, want hij berust op deze tegenstelling. Hij is gebaseerd op de tegenstelling tussen het openbare en het privé-leven, op de tegenstelling tussen de algemene belangen en de bijzondere belangen. Het bestuur moet zich daarom beperken tot een formele en negatieve activiteit, want waar het burgerlijk leven en zijn arbeid beginnen, daar houdt zijn macht op. Ja, tegenover de gevolgen die voortvloeien uit het asociale karakter van dit burgerlijke leven, dit privé-eigendom, deze handel, deze industrie, deze wederzijdse plundering van de verschillende burgerlijke kringen, tegenover deze gevolgen is machteloosheid de natuurlijke wet van het bestuur. Want deze ontwrichting, deze schande, deze slavernij van de burgerlijke maatschappij is de natuurlijke grondslag waarop de moderne staat rust, zoals de burgerlijke maatschappij van de slavenhouders de natuurlijke grondslag was waarop de staat van de Oudheid rustte. Het bestaan van de staat en het bestaan van de slavernij zijn onafscheidelijk. De staat van de Oudheid en de slavernij van de Oudheid — openlijke klassieke tegenpolen – waren niet nauwer aan elkaar gesmeed dan de moderne staat en de moderne koehandel, — hypocriete christelijke tegenpolen. Als de moderne staat de onmacht van zijn bestuur wilde afschaffen, zou hij het huidige privé-leven moeten afschaffen. Als hij het privé-leven zou willen afschaffen, zou hij zichzelf moeten afschaffen, want hij bestaat alleen in tegenstelling tot het privé-leven. Geen enkel levend mens gelooft echter dat de gebreken van zijn bestaan voortkomen uit het principe van zijn leven, uit het wezen van zijn leven, maar uit omstandigheden buiten zijn leven. Zelfmoord is onnatuurlijk. De staat kan dan ook niet geloven in de inherente onmacht van zijn bestuur, dus van zichzelf. Hij kan slechts formele, toevallige gebreken daarin erkennen en proberen die te verhelpen. Als deze aanpassingen geen resultaat hebben, dan is de maatschappelijke onvolkomenheid een natuurlijke onvolkomenheid die onafhankelijk is van de mens, een wet van God, of de wil van de particulieren is te verdorven om aan de goede doelen van het bestuur tegemoet te komen. En welke verdorven particulieren? Zij mopperen tegen de regering wanneer deze de vrijheid beperkt, en zij eisen van de regering om de noodzakelijke gevolgen van die vrijheid te voorkomen!
Hoe machtiger de staat, hoe politieker daarom een land is, hoe minder het geneigd is de oorzaak van sociale gebreken te zoeken en het algemene principe ervan te vatten in het principe van de staat, dus in de huidige inrichting van de maatschappij, waarvan de staat de actieve, zelfbewuste en officiële uitdrukking is. Het politieke verstand is juist een politiek verstand omdat het denkt binnen de grenzen van de politiek. Hoe scherper, hoe levendiger, hoe ongeschikter het is om sociale tekortkomingen te begrijpen. De klassieke periode van de politieke geest is de Franse Revolutie. In plaats van in het principe van de staat de bron van sociale gebreken te zien, zien de helden van de Franse Revolutie in de sociale gebreken eerder de bron van het politieke kwaad. Zo ziet Robespierre in grote armoede en grote rijkdom slechts een obstakel voor zuivere democratie. Daarom wil hij een algemene Spartaanse soberheid instellen. Het principe van de politiek is de wil. Hoe eenzijdiger, dat betekent hoe volmaakter het politieke verstand is, hoe meer het gelooft in de almacht van de wil, hoe blinder het is voor de natuurlijke en geestelijke beperkingen van de wil, hoe minder het dus in staat is om de bron van sociale gebreken te ontdekken. Er is geen verdere uitleg nodig tegen de dwaze hoop van de “Pruis”, volgens welke het “politieke verstand geroepen is de wortel van de sociale ellende voor Duitsland te ontdekken”.
[Hoe de Duitse bourgeoisie werkelijk reageerde op de Silezische opstand ]
Het was niet alleen dwaas te verwachten dat de koning van Pruisen een macht zou bezitten die de Conventie en Napoleon samen niet bezaten; het was dwaas te verwachten dat hij een zienswijze zou bezitten die de grenzen van alle politiek overstijgt, een visie die de slimme “Pruis” zelf niet meer bezit dan zijn koning. Deze hele verklaring was des te dwazer omdat de “Pruis” ons bekent:
“Goede woorden en goede gevoelens zijn goedkoop, inzicht en succesvolle daden zijn duur; ze zijn in dit geval meer dan duur, ze zijn nog helemaal niet te krijgen.”
Als ze nog helemaal niet te krijgen zijn, erken dan wat iedereen vanuit zijn positie probeert wat mogelijk is. Ik laat het overigens aan de tact van de lezer over of bij deze gelegenheid de koopmanszigeunertaal van “goed geprijsd”, “duur”, “meer dan duur”, “nog helemaal niet te krijgen” tot de categorie “goede woorden” en “goede gezindheid” gerekend moet worden.
Laten we dus aannemen dat de opmerkingen van de “Pruis” over de Duitse regering en de Duitse bourgeoisie — deze laatste wordt zeker tot de “Duitse maatschappij” gerekend — volkomen terecht zijn. Is dit deel van de maatschappij meer radeloos in Duitsland dan in Engeland en Frankrijk? Kan men radelozer zijn dan bijvoorbeeld in Engeland, waar radeloosheid tot een systeem is verheven? Als er nu overal in Engeland arbeidersopstanden uitbreken, zijn de bourgeoisie en de regering daar niet beter beraden dan in het laatste derde deel van de achttiende eeuw. Hun enige raad is materieel geweld, en aangezien het materieel geweld in dezelfde mate afneemt als de verspreiding van het pauperisme en het inzicht van het proletariaat toenemen, neemt de Engelse radeloosheid noodzakelijkerwijs in geometrische proporties toe.
Tenslotte is het onwaar, feitelijk onwaar: dat de Duitse bourgeoisie de algemene betekenis van de Silezische opstand volledig miskent. In verschillende steden proberen de meesters zich te verenigen met de gezellen.10 Alle liberale Duitse kranten, de organen van de liberale bourgeoisie lopen over van de organisatie van de arbeid, de hervorming van de maatschappij, de kritiek op monopolies en concurrentie, enzovoort, allemaal als gevolg van de arbeidersbewegingen. De kranten van Trier, Aken, Keulen, Wesel, Mannheim, Breslau en zelfs van Berlijn brengen vaak zeer zinnige sociale artikelen, waarvan de “Pruis” op zijn minst wat kan leren. In brieven uit Duitsland wordt voortdurend verbazing uitgesproken over de geringe weerstand van de bourgeoisie tegen sociale tendensen en ideeën.
De “Pruis” zou — als hij meer vertrouwd was met de geschiedenis van de sociale beweging — zijn vraag andersom gesteld hebben. Waarom interpreteert zelfs de Duitse bourgeoisie de gedeeltelijke nood proportioneel zo universeel? Waar komt de vijandigheid en het cynisme van de politieke bourgeoisie vandaan, waar komt het gebrek aan weerstand en de sympathieën van de apolitieke bourgeoisie ten opzichte van het proletariaat vandaan?
Noten
1 Marx, Kritische Randglossen zu dem Artikel eines Preuβen. (1844) MEW, Bd. 1, blz. 392. Vertaling, ook van de bijlagen: F.C.
2 Verschenen in »Vorwärts!« Nr. 63 van 7 augustus 1844.
3 Pseudoniem van Arnold Ruge.
4 Over de Silezische weversopstand, zie Bijlage 1.
5 Regeringsambtenaren waren te gast bij dit banket van de liberale bourgeoisie. Daarop verbood de koning van Pruissen de deelname aan dergelijke manifestaties.
6 Titels tussen vierkante haken toegevoegd door de vertaler.
8 De Nationale Conventie, grondwetgevende en wetgevende vergadering van 1792 tot 1795.
9 Met privé-leven wordt bedoeld het als privé-kapitaal georganiseerde bedrijfsleven.
10 Bedoeld zijn de ambachtelijke meesters en gezellen van het nog deels in gilden georganiseerde Duitse kleinburgerdom.
Bijlage 1 De Silezische weversopstand van 1844
De Silezische weversopstand van 1844 trok publieke aandacht. Publicaties en literatuur verwerkten en bespraken het onderwerp uitvoerig. In die zin kan de Silezische weversopstand van 4-6 juni 1844 worden geplaatst in een context met de revolutie die in 1848 begon, omdat hij een belangrijke bijdrage leverde aan de vorming van de politieke opinie.
De Silezische wevers probeerden de daling van de prijs van hun waren te compenseren door kwantiteit, maar zelfs kinderarbeid en de verlenging van de dagelijkse arbeidstijd konden dit niet compenseren, vooral omdat de kwaliteit van de producten bleef dalen. Technische innovaties en modernere weefgetouwen, waarvan sommige al in het buitenland bestonden, konden geen soelaas bieden omdat de thuiswevers deze niet konden financieren. Het Uilengebergte was een van de dichtst bevolkte districten van Silezië; Peterswaldau telde iets minder dan 6.000 inwoners, Langenbielau ongeveer 12.000. Er was dus een overschot aan arbeidskrachten. Door overproductie in de textielindustrie werd er in de jaren 1840 herhaaldelijk gekort op de lonen, met name door de grootste ondernemer in Peterswaldau, Ernst Friedrich Zwanziger. De eisen van de wevers waren gericht op eerlijke lonen en een passende, waardige behandeling door de “fabriekseigenaren.”
Op 3 juni 1844 kwamen ongeveer 20 wevers uit Peterswaldau en omliggende dorpen bijeen op de Kapellenberg en bespraken hoe ze zich konden verdedigen tegen de fabriekseigenaren. Daarop marcheerden ze, onder het zingen van het spotlied “Blutgericht”, voor de fabriek van de gebroeders Zwanziger, die de lonen hadden verlaagd. De fabriekseigenaren Ernst Friedrich en August Zwanziger lieten hun knechten, gewapend met stenen en knuppels, de kleine stoet verdrijven en lieten ook de wever Wilhelm Mädler door de plaatselijke politie arresteren.

Om Wilhelm Mädler vrij te krijgen en een loonsverhoging af te dwingen, ontstond op 4 juni 1844 een proteststoet waaraan bijna alle thuiswevers uit de omgeving deelnamen. De wevers kozen een onderhandelingsdelegatie, maar het gesprek met de districtscommissaris van het district Reichenbach leverde geen resultaat op. Toen zij voor het gebouw van de Zwanzigers aankwamen, waren deze juist afwezig. De menigte bestormde daarop woedend het huis van de Zwanzigers en vernielde al het meubilair. Ook het administratiegebouw, het magazijn en de fabriek werden verwoest. De familie Zwanziger vluchtte vervolgens naar Breslau. De fabriekseigenaar Wagenknecht daarentegen bleef ongemoeid en werd zelfs geprezen om zijn “eerlijke” lonen.
Op 5 juni 1844 konden de fabriekseigenaren Fellmann en Hoferichter zich “uitkopen” door geld, brood en spek uit te delen. De menigte trok verder naar Langenbielau naar de fabriekseigenaren Andretzky en Hilbert. Deze werden gehaat, hun landgoederen werden verwoest. Dierig, die ook het doelwit was van de opstandelingen vanwege de uitsluitend daar tewerkgestelde arbeiders van elders, betaalde zijn eigen arbeiders om op te treden tegen de oprukkende wevers. Bovendien probeerden de gebroeders Dierig de menigte te kalmeren door geld uit te delen.
Een koninklijk kabinetsbesluit droeg de strafsenaat van het Oberlandesgericht Breslau op “alle ijver aan te wenden … om de oproerkraaiers te ontdekken en hen voor de rechter te brengen.” Intussen hadden de autoriteiten het Pruisische leger laten ingrijpen en liep de situatie uit de hand. De commandant liet schoten afvuren op de menigte. Tien mannen en een vrouw werden gedood en nog eens 24 ernstig gewond. Deze actie wakkerde de woede eerder aan en er werd geplunderd. De eenheid gaf aanvankelijk toe aan de met knuppels en stenen gewapende menigte, en pas nadat versterkingen waren aangekomen, werd de opstand op 6 juni 1844 neergeslagen.
Bij de veroordeling lag de sympathie van de rechters duidelijk niet bij de ondernemers of de staat, maar werd de nadruk gelegd op de “beklemmende ontberingen” van de wevers als reden voor matiging. Over het algemeen bleven de rechters onder de mogelijke maximumstraffen en zagen zij grotendeels af van lijfstraffen. De rechters wilden de arme wevers niet opzadelen met de kosten van het proces; in plaats daarvan verplichtten zij de dorpshoven en dus uiteindelijk de heren van het landgoed om dit te doen.
Naar buiten toe verklaarde koning Frederik Willem IV minzaam zijn medeleven met het lot van de thuiswerkers en prees hij burgerlijke liefdadigheidsorganisaties. Eind juli 1844 reisde Frederik Willem naar zijn Silezische zomerresidentie in Erdmannsdorf, kondigde aan dat hij de benarde situatie van de wevers zou laten onderzoeken en toonde op de Berlijnse handelstentoonstelling opvallende belangstelling voor linnen en katoenen stoffen. Achter deze façade vreesde hij echter in toenemende mate voor een volksopstand die werd beraamd door communistische revolutionairen en de oppositiepers. Ook bracht de koning de eerste aanslag op zijn persoon rechtstreeks in verband met de Silezische wevers.
Bron: Wikipedia, Schlesischer Weberaufstand 1844.