De zomer van 1969 beloofde extra lang te worden. Ik had mijn eindexamen behaald zonder herexamen te hoeven doen. Zelfs Cum Laude. Ik vervloekte mezelf dat ik blijkbaar teveel mijn best had gedaan. Ik had alles op alles gezet om mijn kleinburgelijke ouderlijke huis eindelijk te kunnen verlaten om te gaan studeren. De kamer in Nijmegen kwam pas eind augustus vrij. Ik kon natuurlijk een vakantiebaantje krijgen op het kantoor waar mijn vader werkte. Ik bedankte er voor om net als vorige zomer de hele dag binnen te zitten ponskaarten controleren en eindeloos bedragen op te tellen met een ratelende rekenmachine. Het ergste waren de stomme praatjes van de kantoorslaven.
Drie jaar geleden zou ik onder invloed van provo mijn collega’s op kantoor nog ‘klootjesvolk’ hebben genoemd. Vele van mijn leeftijdsgenoten zetten zich af tegen het conformisme van onze ouders, tegen de consumptiemaatschappij, tegen de Vietnamoorlog en de dreiging van een kernoorlog. De naoorlogse generatie wilde een ander leven, in een andere maatschappij, maar zag niet hoe dit bereikt zou kunnen worden. Het proletariaat had afgedaan, het provotariaat zou als bende desperado’s een laatste poging wagen. Ik had nog niet geleerd in deze schijnradikale ideologie kleinburgelijke onmacht te herkennen. Maar toen veranderde de situatie door protesten van bouwvakkers tegen korting op hun vakantiegeld door de vakbond. Door een gerucht dat één van hen tijdens een manifestatie door de politie was gedood, sloegen de protesten om in een ouderwets Amsterdams arbeidersoproer. De Telegraaf schreef dat de omgekomen bouwvakker was geraakt door een steen die andere bouwvakkers hadden gegooid. Het gebouw van de Telegraaf werd daarop belegerd en woedende arbeiders rolden manshoge rollen krantenpapier over straat. Daarna zette Mei 1968 in Frankrijk voor mijn generatie de arbeidersklasse definitief weer op de kaart.