Karl Korsch, “Enkele fundamentele vooronderstellingen voor een materialistische discussie over de crisistheorie” (1933)

German, English, Spanish

I. [Crisistheorie van reformisten en revolutionairen]

Een grote tekortkoming van de vorm waarin de discussie over crises tot nu toe plaatsvond, vooral in de kringen van de linkse en extreem-linkse vleugels van de arbeidersbeweging, was hun zoektocht naar een “revolutionaire” crisistheorie op zich, net zoals men in de Middeleeuwen zocht naar de steen der wijzen. Zo is het bekend dat de sociaal-democratische partij van Duitsland dertig jaar lang, van 1891 tot 1921, in het crisisdeel van het Erfurt-programma een bijzonder revolutionaire crisistheorie had, die zelfs vandaag de dag nog nauwelijks verbeterd kan worden wat betreft radicale helderheid. Het programma van Erfurt stelde zich niet tevreden met het herleiden van crises tot de “planloosheid” of zogenaamde anarchie van de huidige kapitalistische productiewijze – zoals het eerste ontwerp, dat door Engels werd bekritiseerd, nog steeds had gedaan en zoals vandaag de dag ook het geval is met het Heidelbergprogramma van 1925 dat door de SPD werd geaccepteerd. Het stelde zich ook niet tevreden met het betreuren van de “ondergang van brede lagen van het volk” of de verergering van de martelgang van het werkloze proletariaat als gevolg van deze crises, maar legde de crises uit als een verschijnsel “dat voortkomt uit de aard van de kapitalistische productiewijze” die niet kan worden ” bezworen” door enkele “planeconomische” hervormingen van de kapitalistische productiewijze, maar alleen kan worden overwonnen door de revolutionaire opheffing (Aufhebung) van deze hele productiewijze. Het programma van Erfurt noteerde als het belangrijkste effect van crises het feit dat het de crisis is die “de kloof tussen de bezitters en de bezitloze arbeiders verder verbreedt.” Het beweerde bovendien met grote duidelijkheid, ondanks de “revisionistische” tendensen die toen al de kop opstaken, dat de aldus beschreven crises “steeds in omvang en destructiviteit zullen toenemen, de algemene onzekerheid tot een normale toestand van de maatschappij zullen verheffen en het bewijs zullen leveren dat de productiekrachten de hedendaagse maatschappij ontgroeid zijn en dat het privébezit van de productiemiddelen niet langer verenigbaar is met hun efficiënte toepassing en volledige ontwikkeling.”

Deze tegenstelling tussen theorie en praktijk wordt nog drastischer als we onze blik richten op enkele bekende individuele crisistheoretici van de vooroorlogse sociaal-democratie. Zo is er de latere aartshervormer Heinrich Cunow die in 1898 in de Neue Zeit de eerste expliciete instortings- en catastrofetheorie opstelde. Het was niemand minder dan Karl Kautsky die in juli 1906 in het voorwoord van de vijfde editie van Engels’ Utopisch en Wetenschappelijk Socialisme de direct naderende “doodscrisis” van het kapitalistische systeem aankondigde die “deze keer geen kans heeft ooit nog verzacht te worden door een nieuw tijdperk van welvaart op kapitalistische basis!”. In de controverse over de crisis- en ineenstortingstheorie die sinds 1913 is ontstaan naar aanleiding van Rosa Luxemburgs boek over De accumulatie van het kapitaal, vinden we vanaf het begin aan beide kanten reformisten en revolutionairen (onder de aanhangers onder andere Paul Lensch, onder de tegenstanders Lenin en Pannekoek), en zelfs de twee belangrijkste hedendaagse navolgers van de theorie van Luxemburg, Fritz Sternberg en Henryk Grossman, kunnen nauwelijks worden omschreven als bijzonder vastberaden en efficiënte vertegenwoordigers van een praktische revolutionaire politiek.

In de onmiddellijke naoorlogse periode wekte de schijnbaar onvermijdelijke en reeds beginnende ineenstorting van het kapitalistische systeem op wereldschaal ongegronde illusies bij een breed deel van de revolutionairen. In die tijd had de toenmalige “links-communistische” theoreticus Boecharin al fantasieën verzameld voor een nieuwe wetenschappelijke theorie over deze veronderstelde kapitalistische vernietiging van de wereld in zijn beruchte Economie van de overgangsperiode. Maar de revolutionaire beoefenaar Lenin bedacht de revolutionaire zin – die later door zijn volgelingen tot in het oneindige herhaald zou worden onder heel andere omstandigheden, maar tijdens de toen heersende omstandigheden revolutionair in zijn uitwerking – dat “er niet zoiets bestaat als een situatie zonder uitweg voor het kapitalisme.”

II. [Het subjectieve, het objectieve en het materialistische standpunt]

De verschillende crisistheorieën die tot nu toe in de arbeidersbeweging naar voren zijn gekomen, zijn in werkelijkheid veel minder een indicatie van het revolutionaire klassenbewustzijn en actievermogen van hun initiatiefnemers en volgelingen dan een passieve en late weerspiegeling van de objectieve werkelijkheid van de voortdurende crisis als totale toestand van de kapitalistische productiewijze of zelfs van slechts een tijdelijke economische crisis. Vanuit dit gezichtspunt zou men de hele historische ontwikkeling van socialistische crisistheorieën van Fourier en Sismondi tot de verschillende daaropvolgende tijdfasen van Marx-Engels en de latere Marxisten (en de crisistheorieën van de epigonen van Marx tot Sternberg en Grossman, Lederer en Naphtali), tot in hun uiteindelijke theoretische details, kunnen voorstellen als slechts een passieve weerspiegeling van de respectieve eerdere objectieve economische ontwikkeling. Vanuit hetzelfde gezichtspunt zou men ook, buiten het kader van de crisistheorieën, alle belangrijke richtingenstrijd die in de afgelopen vijftig jaar binnen de socialistische beweging is ontstaan, kunnen voorstellen als louter gevolgen en reflexen van de onmiddellijk daaraan voorafgaande conjunctuur binnen de kapitalistische crisiscyclus.

Er is veel ophef gemaakt over de vraag of de oude Engels in de inleiding van Marx’ essay over klassenstrijd in Frankrijk een deel van de revolutionair-politieke basisstellingen van het oorspronkelijke marxisme had opgegeven. Men kan deze vraag beter stellen met betrekking tot bepaalde opmerkingen van Engels in het voorwoord van de Duitse editie van de Armoede van de Filosofie (1884) (p. xviii) en in een voetnoot (nr. 8) bij het derde deel van Het Kapitaal (1894, 11, p. 27). Hier wordt gesproken over een recentelijk behoorlijk veranderd karakter van de cycli van de moderne industrie en over het verdwijnen of sterk afnemen van “de meeste van de oude crisispunten en omstandigheden voor crisisvorming”. Het is heel goed mogelijk dat deze opmerkingen van Engels het eerste ideologische referentiepunt vormden van die theorie, schijnbaar alleen vertegenwoordigd door het revisionisme van Bernstein rond de eeuwwisseling, maar tegenwoordig al heel openlijk vertegenwoordigd door alle sociaal-democratische doctrine-deskundigen, die de taak van de socialistische arbeidersbeweging niet langer zagen als het aangrijpen van de crisis voor meer strijd voor de revolutionaire omverwerping van de kapitalistische productiewijze, maar eerder als het afzwakken en “onderwerpen” van die crisis binnen het kader van de kapitalistische productiewijze. Natuurlijk was Friedrich Engels ver verwijderd van dergelijke conclusies; de vervanging van de voorgaande crisiscycli door een “nieuwe vorm van evenwicht” voorspeld op basis van de omstandigheden van de voorgaande twee decennia noemde hij integendeel een overgang naar “chronische stagnatie als de normale toestand van de moderne industrie”. Daarmee werd hij niet alleen de directe grondlegger van de crisistheorie van het hierboven besproken Erfurt-programma uit 1891, maar werd hij ook de echte vader van het begrip van de zogenaamde doodscrisis die, zoals al op het Erfurt-congres door Wilhelm Liebknecht en later door Cunow, Kautsky en vele anderen werd geschetst, de hedendaagse maatschappij met een “ijzeren logica” in een “catastrofe, in haar eigen onvermijdelijke ondergang” zou drijven.

De zaken ontwikkelden zich anders toen de stagnatie die Engels al “chronisch” had genoemd, halverwege de jaren negentig veranderde in een nieuwe immense opleving van de kapitalistische productiewijze. Edward Bernstein zei toen en later publiekelijk dat het deze nieuwe economische feiten waren die op dat moment de aanleiding waren voor zijn principiële aanval op alle revolutionaire onderdelen van de tot dan toe bestaande sociaal-democratische politiek en die hem ertoe brachten, in het bijzonder met betrekking tot de crisistheorie, categorisch te verklaren dat als gevolg van de laatste ontwikkeling van het kapitalistische systeem “algemene economische crises naar het voorbeeld van eerdere crises nu als onwaarschijnlijk moeten worden beschouwd, in ieder geval voor een lange tijd.”

Uit Bernsteins opmerkingen en de theoretische en praktische consequenties die de bedenker ervan er al uit afleidde, leidt een rechte lijn naar de officiële sociaaldemocratische crisistheorie zoals die voor en door Hilferding en Lederer, Tarnow en Naphtali wordt vertegenwoordigd. Deze fundamentele houding van de huidige sociaaldemocratische crisistheorie noem ik de subjectieve houding, in tegenstelling tot de beide andere fundamentele houdingen van het nog te bespreken crisisprobleem. De sociaaldemocratische theorie stelt dat in het moderne “georganiseerde kapitalisme”, of het nu feitelijk of “tendentieel” is, noodzakelijke en onvermijdelijke crises niet meer zullen voorkomen. De eerste “wetenschappelijke” argumentatie of het eerste bewijs voor deze stelling, die Bernstein aanvankelijk alleen als een feitelijke bewering opvoerde, is vervat in de bekende theorie van Hilferding’s “Das Finanzkapital”. Deze voorspelt het overwinnen van kapitalistische crises door een kapitalistisch “algemeen kartel” dat zal worden opgericht door en met de acceptatie en steun van de arbeidersklasse en dat de geplande regulering van de burgerlijke productie, gebaseerd op kapitaal en loonarbeid, zal doorvoeren. Na de oorlog (1927) verklaarde Hilferding nog eens uitdrukkelijk dat hij altijd al “elke economische theorie van de ineenstorting had verworpen”. De val van het kapitalistische systeem “zou niet voortkomen uit de intrinsieke wetten van dit systeem” maar zou “de bewuste daad van de arbeidersklasse” moeten zijn.

Deze “theorie” van Hilferding is tot op de dag van vandaag de basis van niet alleen de sociaal-democraten, maar ook van de bolsjewistisch-sovjet theoretici en plan-ingenieurs en anderen die subjectieve en voluntaristische crisistheorieën en theorieën voor het overwinnen van zulke crises naar voren brengen. Men moet echter niet denken dat deze theorieën, waarvan de varianten enkele jaren geleden nog door een heel woud van sociaal-democratische tijdschriften en boeken galmden, voor hun initiatiefnemers en volgelingen “vals” zijn gebleken door de uitbarstingen (origineel: ‘scheten’) van de bestaande kapitalistische werkelijkheid. De ervaring heeft geleerd dat bijvoorbeeld Edward Bernstein nog steeds vasthield aan zijn stelling van crisis-overwinnende ontworpen in 1899, toen in het volgende jaar, 1900, de economistische crisis uitbrak, en zeven jaar daarna nog een crisis volgde; en nog eens toen zeven jaar later de toen al merkbare nieuwe crisis alleen maar werd uitgesteld door de wereldoorlog om in 1920-1921 opnieuw op te duiken op wereldschaal, na de eerste liquidatie van de oorlog en zijn directe gevolgen. De Hilferdings en Lederers, Tarnows en Naphtalis zullen precies zo reageren, gisteren, vandaag en morgen. Het is nu eenmaal kenmerkend voor dit soort crisistheorieën dat ze altijd ideologisch de net voorbije fase van de werkelijke beweging van kapitalistische economieën weerspiegelen en deze tegenover de veranderde huidige realiteit plaatsen als een vaste starre “theorie”. Natuurlijk zijn er nog een heleboel andere excuses, zoals de verklaring van de huidige economische wereldcrisis als gevolg van oorlogen, als gevolg van herstelbetalingen en oorlogsschulden en andere “extra-economische” oorzaken. De praktische gevolgen van al deze crisistheorieën die gebaseerd zijn op deze subjectieve grondhouding is de volledige vernietiging van alle objectieve grondslagen van de proletarische klassenbeweging. Het Goerlitz Programma van de sociaal-democratie van 1921 heeft al de klassieke uitdrukking voor dit standpunt bedacht door de klassenstrijd voor de bevrijding van het proletariaat slechts als een “morele eis” te verklaren.

Maar zelfs het andere fundamentele standpunt ten opzichte van de crisiskwesties, dat bijna direct tegenovergesteld is aan het standpunt dat we zojuist onderzocht hebben – dat in de perfectie van de bijna klassieke vorm van de accumulatietheorie van Rosa Luxemburg een uitdrukking heeft gevonden die door geen van de vele voorgangers en opvolgers geëvenaard wordt – kan niet erkend worden als een werkelijk materialistisch en, wat betreft zijn praktische doelmatigheid, revolutionair standpunt ten opzichte van de crisiskwestie. De betekenis van de theorie, zoals die door haar volgelingen wordt omhelsd, ligt in Rosa Luxemburgs standpunt om “vast te houden aan de fundamentele gedachte van ‘Het Kapitaal’, van een absolute economische grens voor de verdere ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, in bewust contrast met en protest tegen de pogingen tot vervorming door de theoretici van de Nieuwe Harmonie” (Grossman). Het standpunt dat gebaseerd is op deze theorie zou je terecht kunnen omschrijven als een absoluut standpunt, ik zou het in tegenstelling tot het reeds besproken “subjectieve” en het nog te bespreken “materialistische” standpunt, willen karakteriseren als een objectief of “objectivistisch” fundamenteel standpunt. Het is hier niet van belang uit welk verondersteld objectief systeem van wetten van het kapitalistische productiemechanisme de objectief gegarandeerde economische noodzaak van haar op handen zijnde ineenstorting in detail wordt afgeleid. Aan de andere kant zal niets het “objectivisme” van deze theorieën veranderen, zelfs niet de verzekering van hun aanhangers dat ze het proletariaat helemaal niet “een fatalistisch wachten op de automatische ineenstorting” aanbevelen, maar “slechts” (!) van mening zijn dat de revolutionaire actie van het proletariaat “de voorwaarden voor het succesvol verslaan van de weerstanden van de heersende klasse alleen bereikt door de objectieve bevingen van het bestaande systeem” (Grossman). Een dergelijke theorie van alle objectief gegeven economische ontwikkelingstendensen waarvan het uiteindelijke doel van tevoren kan worden begrepen, maakt gebruik van beeldende begrippen in plaats van ondubbelzinnig vastgestelde wetenschappelijke concepten. Bovendien is het onvermijdelijk gebaseerd op onvoldoende inductie [feiten] en lijkt het me niet geschikt voor het naar voren brengen van die volle ernst van zelfgedisciplineerde activiteit van de proletarische klasse die strijdt voor haar eigen doelen, die net zo noodzakelijk is voor de klassenstrijd van de arbeiders als voor elke andere gewone oorlog.

In tegenstelling tot de twee fundamentele standpunten die tot nu toe zijn toegelicht, lijkt het mij dat er een derde fundamenteel standpunt over het crisisvraagstuk mogelijk is en alleen dit standpunt verdient de benaming van een echt Marxiaans materialistisch standpunt. Dit standpunt verklaart de vraag naar de objectieve noodzakelijkheid of vermijdbaarheid van kapitalistische crises als een in deze algemene vorm zinloze vraag (binnen het kader van een praktische theorie van de revolutie van het proletariaat). Het is het eens met de revolutionaire criticus van Marx, Georges Sorel, die Marx’ algemene tendens van het kapitalisme naar een catastrofe die door de opstand van de arbeidersklasse wordt veroorzaakt – gekleurd door een sterk idealistisch-filosofische “dialectische” manier van spreken – niet als een geldige wetenschappelijke prognose beschouwt, maar slechts als een mythe waarvan de enige betekenis beperkt is tot het bepalen van de huidige actie van de arbeidersklasse. De materialistische houding is echter niet in overeenstemming met Sorel wanneer hij vrij algemeen de functie van elke toekomstige sociale revolutietheorie wil beperken tot het vormen van zo’n mythe. De materialistische opvatting vindt juist dat bepaalde, zij het altijd beperkte, voorspellende uitspraken die voldoende zijn voor praktisch handelen, gedaan kunnen worden op basis van steeds nauwkeuriger en grondiger empirisch onderzoek van de huidige kapitalistische productiewijze en haar herkenbare inherente ontwikkelingstendensen. De materialist onderzoekt daarom grondig de gegeven situatie van de kapitalistische productie met inbegrip van de daarin gevonden tegenstellingen, waaronder ook de situatie, het bewustzijnsniveau, de organisatie en de bereidheid tot strijd van de arbeidersklasse en alle verschillende niveaus van de arbeidersklasse om haar actie te bepalen. De belangrijkste basiskenmerken van deze theoretische en praktische materialistische grondhouding zijn klassiek geformuleerd, in algemene vorm, zonder speciaal verband te houden met het crisisprobleem, in de polemiek van het jaar 1894 waarin de jonge Lenin het subjectivisme van de populaire revolutionair Michailowski aanviel samen met het objectivisme van de toen toonaangevende marxistische theoreticus Struve en beide confronteerde met zijn eigen activistisch-materialistische standpunt: “Bij het bewijzen van de noodzakelijkheid van een bepaald aantal feiten loopt de objectivist altijd het risico het standpunt in te nemen van een apologeet van deze feiten; de materialist onthult de klassentegenstellingen en vestigt daarmee zijn standpunt.”

Bron

Voor het eerst als Über Einige Grundsätzliche Voraussetzungen Für Eine Materialistische Diskussion Der Krisentheorie gepubliceerd: in Proletarier 1933, nr. 1 (februari). Heruitgegeven in Kurasje, Links-/Räte-/Kommunismus blz. 211.Vertaald naar het Engels door Karl-Heinz Otto en Andrew Giles-Peters in Class Against Class. Transcribtie: Zdravko Saveski, voor marxists.org 2009.

Vertaald uit het Engels naar het Nederlands, toelichtingen en tussentitels tussen vierkante haken, door Fredo Corvo, febr. 2024

Karl Korsch, “Enkele fundamentele vooronderstellingen voor een materialistische discussie over de crisistheorie” (1933)

2 gedachtes over “Karl Korsch, “Enkele fundamentele vooronderstellingen voor een materialistische discussie over de crisistheorie” (1933)

Plaats een reactie