Strijd tegen de oorlog: de April-mei staking van 1943

Dit jaar brengen een driedelige tv-documentaire en een boek1 de April-mei staking van 1943 onder de aandacht. De tv-persoonlijkheid en historicus Erik Dijkstra, nauw betrokken bij beide publicaties, vraagt zich af waarom deze staking nauwelijks bekend en herdacht is. Dit in contrast met de Februaristaking van 1941. Terwijl beide stakingen zich verzetten zich tegen maatregelen van de Duitse bezetter, omvatte de April-mei staking tussen de 300.000 en 500.000 stakers, de grootste staking ooit in Nederland en de grootse in Europa tijdens de Duitse bezetting. Daarentegen telde de Februaristaking enkele 10.000-den stakers. De April-mei staking van 1943 begon bij de machinefabriek Stork in Twente naar aanleiding van het bericht dat de Duitse bezetter alle voormalige Nederlandse militaire opnieuw in krijgsgevangenschap zouden nemen. De staking breidde zich snel uit over geheel Twente en de rest van Nederland, behalve Amsterdam en Rotterdam. Toen de spoorwegen niet in staking gingen en door het uiterst harde ingrijpen van de Duitse bezettingsmacht (175 doden, 400 zwaargewonden), gingen de stakers weer aan het werk.

Op de vraag van Dijkstra waarom aan de staking van 1943 zo weinig aandacht is besteed, zijn vele antwoorden mogelijk. Het antwoord hangt uiteraard af van het beschikbare feitenmateriaal. We zullen zien dat kennis van de feiten beperkt was en waarom. Het antwoord is ook afhankelijk van het klassestandpunt waarmee men het feitenmateriaal begrijpt om tot inzicht te komen van de betekenis van een staking. Ook hier geldt ‘de vraag stellen, is de vraag beantwoorden’. De bekendheid en het herdenken van een stakingsbeweging hangt af van de aandacht die burgerlijke staat er aan geeft. Dat is zeker het geval sinds de Tweede Wereldoorlog, waarin geen zelfstandige arbeidersbeweging meer bestaat die beschikt over eigen onderzoeksinstituten en massamedia. De lezer zal begrijpen dat we als radencommunisten de PvdA, CPN, FNV niet beschouwen als deel van de arbeidersbeweging. De stakingen van 1941 en van 1943 zijn beide onderzocht door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD, tegenwoordig NIOD). De resultaten van deze studies werden gepubliceerd als het herhaaldelijk herdrukte boek van B.A. Sijes “De februaristaking. 25-26 februari 1941”. Het boek van P.J. Bouman “De April-Mei stakingen van 1943”2 is nooit herdrukt en de historici die ervan gebruik maakten, deden dit soms op een uiterst schamele wijze, bijvoorbeeld in Ad Knotter (red.) “Mijnwerkers in Limburg. Een sociale geschiedenis”.

Geschiedschrijving kan zich niet beperken tot het opsommen van feiten en feitjes, maar spreekt zich ook uit over de betekenis van gebeurtenissen. Bij de geschiedschrijving van stakingen, komt het klassestandpunt van waaruit de onderzoeker te werk gaat uitdrukkelijk naar voren. Een staking was en is nog steeds een actie van arbeiders, die behoren tot de onderdrukte en uitgebuite klasse, het proletariaat. Daarom kunnen stakingen uitgroeien tot bewegingen die zich uiteindelijk richten tegen de burgerlijke staat en het kapitalisme. De revoluties van 1905 en 1917 in Rusland en die van 1918-1923 in Duitsland getuigen daarvan. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de burgerlijke staat in al zijn vormen (van Rijk tot gemeente, inclusief parlementaire partijen en de staatserkende vakbeweging FNV en CNV) zich ingrijpend heeft bemoeid zowel met de jaarlijkse herdenkingen van de Februaristaking als met de weinige herdenkingen van de April-mei stakingen. Over deze stakingen bestonden en bestaan meningsverschillen binnen de burgerlijke klasse als uiting van verschillende burgerlijke belangen. Bij de Februaristaking tegen de Jodenvervolging betroffen deze meningsverschillen de rol die de CPN daarin had gespeeld. Het huidige boek van Dijkstra en Morssinkhof over de April-mei staking wil erkenning voor de rol die de staatserkende vakbeweging (destijds ondergronds) in samenwerking met directies van bedrijven daarin speelde. De burgerlijke ‘framing’ ten aanzien van beide stakingen en in alle burgerlijke standpunten daarover is in wezen dezelfde: ten eerste het nationalisme, de burgerlijke ideologie bij uitstek, en ten tweede de vraag in hoeverre de stakingen ‘spontaan’ waren of geleid, die van 1941 geleid door de CPN en die van 1943 geleid door ondergrondse vakbondskaders samen met directies van bedrijven. In de discussies valt op dat elke historicus een andere definitie van spontaniteit van de stakingen hanteert.

Burgerlijke theoretici willen niet eens ingaan op de mogelijkheid dat arbeiders in staat zijn massaal zelf hun strijd te leiden. Ofwel komen de stakingen volgens de burgerlijke visie voort uit primitieve emoties, uit reflexmatige, bijna dierlijke reacties en gevaarlijk kuddegedrag, ofwel worden de stakende massa’s gemanipuleerd door leiders met uiterst slechte of uiterst eerzame bedoelingen. Marxistische theoretici, bijvoorbeeld Trotski over de Februaristaking van 1917 of Anton Pannekoek in het Massastakingsdebat, stellen dat elke belangrijke staking is voorbereid en gepaard gaat met discussies in de arbeidersmassa’s, en dat de resultaten daarvan in zelfstandig handelen tijdens de schijnbaar spontane actie naar voren komen. In die discussies spelen allerlei minderheden rond bepaalde standpunten een belangrijke rol.

Om terug te komen op het nationalisme, Dijkstra haalt het illegale blad Vrij Nederland van 10-6-1943 aan dat de April-mei staking binnen een onmiskenbaar nationalistisch kader plaatst:

“Ongetwijfeld behoren deze dagen tot de heldhaftigste in de geschiedenis van ons volk. In de orde van het verzet hebben zij onuitwisbare betekenis als uiting van verontwaardiging, van woede en gekwetst eergevoel, en als zodanig van de levenskracht van ons volk.” 3

De staking van 1943 was volgens Lou de Jong – directeur van het RIOD:

“Een waterscheiding, een historisch keerpunt. Gehoorzaam Nederland werd een weerbarstig Nederland.” 4

Inderdaad legden de staking van 1943 en het extreem harde ingrijpen van de Duitse bezetter een bredere voedingsbodem voor het nationale verzet. De bevolking van Amsterdam had in 1941 al kennis gemaakt met de Duitse repressie in de vorm van de jodenvervolging en het geweld tegen de Februaristaking. Grote delen van Nederland maakten pas door de repressie van de staking van 1943 kennis met de Duitse repressie in de vorm van doodvonnissen, standrechtelijke executies en zelfs in het wilde weg schieten op toevallige voorbijgangers.

Het nationale verzet was niet gelijk aan alle verzet tegen de Duitse bezettingsmacht of tegen het fascisme, beter gezegd tegen het Duitse nationaal-socialisme. Het nationale verzet was een bijzondere vorm van dit verzet, namelijk een ondergrondse, illegale organisatie gericht tegen de Duitse bezettingsmacht en voor de strijd van het geallieerde imperialistische blok tegen het imperialistische blok van Duitsland, Italië en Japan. De term nationaal verzet verwijst naar het feit dat de deelnemende organisaties de klassenstrijd tussen arbeid en kapitaal afzworen ten gunste van deelname aan de Tweede Wereldoorlog, die net als de Eerste Wereldoorlog een inter-imperialistische oorlog was.5

Het Marx-Lenin-Luxemburg Front verzette zich tegen elke deelname aan de Tweede Wereldoorlog. Tegenover alle oorlogvoerende imperialistische staten stelde het als ‘Derde front’ de strijd van de internationale arbeidersklasse:

“Wie moet winnen?
Duitsland? Neen.
Engeland? Neen.
Het derde front, het socialistische proletariaat.
Tegen nationaal-socialisme en nationaal bolsjewisme
De internationale klassestrijd!

Een deel van het MLL-Front werd door de Duitse bezetter opgepakt en vermoord. Een Trotskistische minderheid splitste zich af van het MLL-Front om de Sovjetunie te verdedigen omdat ze die beschouwden als een “gebureaucratiseerde arbeidersstaat”. Het MLL-Front werd Communistenbond ‘Spartacus’. Leden van de eveneens proletarisch internationalistische vooroorlogse Groep van Internationale Communisten (GIC), ook wel radencommunisten genoemd, sloten zich daarbij aan.

De Nederlandse bourgeoisie was voor en tijdens de oorlog verdeeld in verschillende fracties. De nationaalsocialistische partijen, waarvan de NSB de belangrijkste was, vertegenwoordigden het deel van de bourgeoisie dat pro-Duits was. De fractie van de bourgeoisie die aan het begin van de bezetting koos voor samenwerking met de Duitse bezettingsmacht (‘om erger te voorkomen’) richtte De Nederlandsche Unie (1940-1941) op, met 600.000 leden, en 1.000.000 sympathisanten.6

Verklaring van het ‘driemanschap’ van De Nederlandsche Unie. Alle drie bekleedden ze na 1945 hoge staatsfuncties

De collaboratie met de bezettingsmacht door de leiding van bedrijven was groot, maar weinig enthousiast en soms tegenstribbelend, vooral wanneer we geloof hechten aan de verdediging daarvan na de oorlog. Bijvoorbeeld Stork Machinefabriek werkte deels voor de Duitse oorlogsindustrie en was daarom doelwit van geallieerde bommenwerpers.

In het begin bestond het nationale verzet uit een kleine minderheid van studenten, intellectuelen en ondernemers. Dat veranderde met de Duitse nederlaag in de Slag om Stalingrad, januari 1943. De bourgeoisie begreep dat het heel goed mogelijk was dat Duitsland de oorlog zou verliezen en dat Nederland na de oorlog onder de invloedssfeer van Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten zou vallen. Daarmee zouden parlement, democratie en de confessionele en algemene vakbeweging weer speelruimte krijgen. De oorlogseconomie in dienst van Duitsland zou weer plaatsmaken voor marktwerking. Met name de directies van bedrijven en hooggeplaatste staatsfunctionarissen realiseerden zich pijnlijk dat zij zich na de oorlog zouden moeten verantwoorden voor hun collaboratie met wat dan overduidelijk de vijand zou zijn, en nog wel een verliezende vijand. Als ze dat niet al eerder hadden gedaan – het is niet verstandig om op één paard te wedden – steunden veel meer directies en hogere staatsfunctionarissen vanaf 1943 het nationale verzet. Daarnaast sloten ook velen uit andere lagen van de bevolking, waaronder ook vele arbeiders zich aan bij het nationale verzet. Daarbij speelden andere belangen en motieven dan bij de bourgeoisie, met name afkeer van de ideologie en de repressie door de Duitse bezetter en zijn dwangmaatregelen zoals gedwongen leveringen door de boeren, voedseldistributie en de inmiddels gedwongen arbeidsinzet in Duitsland ter vervanging van de resterende Duitse arbeiders die nu in grote aantallen aan het front werden ingezet.

Hiermee zijn slechts de grote lijnen geschetst van de achterliggende belangen van de steun vanuit verschillende klassen aan het nationaal verzet. Uiteraard waren er in werkelijkheid vele gradaties in het individuele handelen en het subjectieve bewustzijn daarvan, waaraan dit grove kader geen recht doet. Wat nog ontbreekt zijn de motieven van vakbondskaders om samen met directies een staking voor te bereiden, die uiteindelijk spontaan uitbrak in april-mei 1943.

De Duitse bezetter voerde in Nederland de nationaal-socialistische variant van het corporatisme in door de strijdbare vakcentrale het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS) te verbieden en de al op klassensamenwerking ingestelde christelijke en sociaaldemocratische vakbeweging gelijk te schakelen in het Nederlands Arbeidsfront (NAF).7 In “Staken op leven en dood” komt naar voren hoe met name NVV-kaderleden in Twente ondergronds gingen en bij Stork – waar de April-mei staking begon – overlegden met de directie in de Kern, een door Stork ingestelde voorloper van de Ondernemingsraad. Daarnaast waren deze NVV-kaderleden actief in kleinere ‘kernen’ op afdelingsniveau, eveneens illegaal en verborgen voor de bezetter. Het is dan ook begrijpelijk dat de VARA als deel van de voormalige sociaal-democratische zuil aandacht vraagt voor de rol die klassensamenwerking tussen directies en ondergrondse vakbondskaders heeft gespeeld in deze waarlijk nationale staking van 1943.

De term ‘nationale staking’ wordt hier niet gebruikt in de zin van ‘landelijke staking’, ook al had de staking van 1943 een meer landelijk karakter dan die van 1941. De staking van 1943 was nationaal in een andere betekenis; ze werd natuurlijk uitgevoerd door honderdduizenden arbeiders, maar zij had in de voorbereiding, haar verloop en nasleep de kenmerken van samenwerking tussen de klassen. Deze klassencollaboratie bleek bepalend voor de snelle beëindiging van de staking door de directies en het gebrek aan zelfstandige proletarische organisatie, strijdmiddelen en perspectieven. Omdat de staking van 1943 een nationale staking was, kon ze zich niet verder ontwikkelen tot een proletarische macht die de Duitse bezettingsmacht kon trotseren en die uiteindelijk een eind had kunnen maken aan de oorlog. Dat was in 1917 wel gelukt in Rusland, waar de strijdende arbeidersraden de regering omverwierpen om een einde te maken aan de Russische deelname aan de Eerste Wereldoorlog. Het internationalistische perspectief dat we eerder bij het MLL-Front en de Communistenbond ‘Spartacus’ hebben gezien, ontleenden zij aan de Russische revolutie. Maar als kleine minderheid waren zij niet in staat het perspectief van een Derde Front van de internationale arbeidersstrijd op grote schaal onder de arbeiders in Nederland naar voren te brengen.

Op meerdere plaatsen in het boek van Dijkstra en Morssinkhof moet de na-oorlogse geschiedschrijving van de April-mei stakingen, het ontgelden omdat zij deze karakteriseerden als ‘spontaan’. Daardoor zou het werk van de illegale vakbonden en directies achter de schermen verborgen zijn gebleven. Met name Ben Sijes, Bouman en Lou de Jong moeten het ontgelden. Lou de Jong baseerde zich in zijn standaardwerk en twee tv-presentaties daarvan op het werk van P.J. Bouman. De studie van Bouman staat bol van verklaringen van de staking uit de ‘streek- en volkskarakters’ waarvan hij zelf onbenullig opmerkt dat daarover “weliswaar reeds een vrij uitgebreide literatuur bestaat, doch concrete gegevens schaars zijn”.8 We zullen zien dat Ben Sijes, die vele bij de staking betrokkenen in Twente interviewde, aantoonde dat deze aan het racisme grenzende verklaring onjuist was. Het boterde niet tussen de latere hoogleraar sociologie Bouman en de radencommunist Sijes. Sijes’ geschiedenis van de staking in Twente werd slechts als bijlage opgenomen in Bouman’s boek.9

Morsinkhoff merkt in “Staken op leven en dood” kritisch op: “Sijes vraagt niet door, confronteert niet met bevindingen uit andere interviews”. Hij wijst er ook op dat Sijes na de eerste gesprekken zichzelf afvraagt of interviews wel de geëigende vorm van onderzoek is omdat nabestaanden geëmotioneerd reageren. Van Sijes is inderdaad bekend dat hij geen wonden wilde openrijten als dat historisch niet van belang was.10 Weinig fijngevoelig haalt Morsinkhoff zelfs de Joodse achtergrond van Sijes erbij (zijn ouders en zus werden vermoord)11 in wat een poging lijkt om hem als onderzoeker te diskwalificeren. Het beeld dat Morsinkhoff van Sijes als onderzoeker schetst komt niet overeen met dat in zijn biografie: hij ging uiterst zorgvuldig te werk, systematisch ter wille van de vergelijkbaarheid, en met controlevragen, maar verschillend van een verhoor.12 We kunnen slechts waardering uitspreken voor het feit dat Sijes oog had voor de diepe wonden die bij de nabestaanden waren geslagen door de bloedige repressie door de Duitse bezetter . Dit blijkt overigens ook uit het boek van Dijkstra en Morsinkhoff.

Een hoofdstuk van Kees Schaap documenteert met veel details de zaak van de door de Duitse bezetter vermoorde Frits Loep en de vermeende betrokkenheid van Frans Stork die hem zou hebben verraden.13 Deze beschuldiging drukte zo zwaar op het directielid van Stork dat hij – zoals vele bij de staking betrokkenen – voornamelijk zweeg over zijn betrokkenheid bij de staking. Frans Stork was, na eerst te zijn geslagen met een geweerkolf, inderdaad ‘verhoord’ door de SS. Na de oorlog werd hij weer ‘verhoord’, nu wegens het vermeende ‘verraad’. En dan moest Ben Sijes deze man ook nog interviewen over zijn rol in de staking van 1943. Dat deed hij, maar verhoren, nee dat niet.

In dit geval betrof het een directeur, maar de kwestie is exemplarisch voor zeer vele deelnemers aan de staking, voornamelijk arbeiders, die zich hebben afgevraagd of de staking opwoog tegen de slachtoffers van de repressie, zelfs of zij daaraan schuldig waren. Uiteraard waren ze dat niet, maar dat maakte de emotionele last niet minder. Voor wie vertrekt vanuit burgerlijk standpunt, valt deze afweging uit in het voordeel van de staking: ze was een ‘waterscheiding‘ omdat de stakingen en daarop volgende repressie het nationaal verzet ten goede kwam. In zijn slotwoord bij zijn verslag van de staking van 1943 in Twente stelt Sijes cryptisch dat de staking diepingrijpende gevolgen had: “Deze te onderzoeken en te beschrijven viel buiten het kader van onze opdracht. De latere historicus zal echter, naar wij vertrouwen, met alle kennis die hem ten dienste staat, op dit aspect van de betekenis van deze grootste verzetsmanifestatie het volle licht kunnen werpen.” Om het onverbloemd te zeggen: de bij Stork en elders toegepaste klassensamenwerking werd na de oorlog voortgezet in de samenwerking in de Ondernemingsraden, het loonoverleg, de Sociaal-Economische Raad en de Stichting van de Arbeid, in de ‘democratische’ en ‘markt’-variant van het corporatisme, nu meestal ‘polderen‘ genoemd. Dat was en is in het voordeel van het kapitaal en in het nadeel van de arbeidersklasse.

Monument ter herdenking van de slachtoffers op het Industrieplein in Hengelo

Als Marxisten vertrekken we vanuit het standpunt van de arbeidersklasse om de diepere oorzaken en gevolgen te begrijpen van de stakingen van 1943. Alleen op die manier is het mogelijk om de lessen uit deze staking te trekken die een rol kunnen spelen in toekomstige arbeidersstrijd. Ook nu woedt een oorlog in Europa, de tweede na het uiteenvallen van Joegoslavië, en deze keer in voorbereiding op een Derde Wereldoorlog. En weer wordt nationale eenheid boven klassenstrijd gepropageerd. Sijes’ verslag van de staking biedt vele aangrijpingspunten voor lessen uit stakingen in oorlogstijd. Ook al werd hij uiterst beperkt door zijn werk voor een Rijksinstituut, hij had als radencommunist aandacht voor de klassenverhoudingen in de April-mei stakingen in Twente. Hier volgen enkele citaten uit Sijes’ Nabeschouwing, telkens gevolgd door een toelichting.

Al moge de staking op 29 April 1943 voor velen — ook zelfs voor de stakers in Twente -— plotseling zijn ontstaan, gebleken is, dat de belangrijkste voorwaarde voor een dergelijk optreden zich gedurende geruime tijd had ontwikkeld. Deze bestond hierin, dat de bestaande sociale tegenstellingen tot op zekere hoogte — zij het voorlopig — ondergeschikt werden gesteld aan het algemeen gevoeld verlangen om op een of andere wijze actief en massaal uiting te geven aan de ontevredenheid, die bij allen heerste.

Lees: de klassenstrijd wordt ondergeschikt gemaakt.

“Een dergelijke, zich ontplooiende massa-situatie kon echter slechts tot stand komen in het levend contact tussen de mensen. Oude tegenstellingen moesten door daden worden overbrugd, nieuwe banden door gesprek en door gemeenschappelijke, op partiële doelen gerichte acties worden aangeknoopt.

Dat alles heeft zijn tijd nodig gehad. Maar dit elkaar-willen-begrijpen en naar-elkaar-willen-luisteren kwam in Twente toch al vrij spoedig tot stand. We vonden het terug in de vergaderingen, waar Scheps sprak en zowel ondernemers en arbeiders als intellectuelen aanwezig waren. Hetzelfde zagen wij in de succesvolle gemeenschappelijke weerstand, die arbeiders en ondernemers boden aan de pogingen van het N.A.F., de fabriekspersonelen met zijn ideologie te infiltreren. Boeren en stedelijke bevolking — een tegenstelling, die in Twente overigens niet bestaat — kwamen nog meer met elkaar in contact, doordat stedelingen voor prijzen die men nauwelijks zwart kon noemen, boter, melk en graan konden kopen. En tenslotte bleek, dat ook een poging werd ondernomen om met behulp van de directies van Stork en Dikkers een staking over het gehele land — naar het voorbeeld van de Februaristaking — te organiseren, teneinde de toenemende uitzending van arbeiders naar Duitsland te keren. (…)”

Sijes erkent dus uitdrukkelijk de belangrijke rol die de directies hebben gespeeld in het voorbereiden van de staking. Johan Scheps was een verzetsstrijder.

“De toenemende druk van de Duitsers op elk der sociale lagen, — zoals dit geschetst werd in hoofdstuk II — bracht op den duur echter onderling meer begrip, omdat allen dezelfde vijand hadden. In het zich ontplooiend verzet ontstond het besef van een gemeenschappelijke tegenstander.”

Sijes stelt vast dat de realiteit van een gezamenlijke vijand en van het verzet daartegen in verschillende klassen en lagen oude tegenstellingen overbrugt. Hij wijst tegelijkertijd op verschillen tussen de klassen:

“Door de bijzondere sociale gelaagdheid van deze zich ontwikkelende collectiviteit was het karakter van het verzet van elke groep niet hetzelfde. Zo saboteerden de ondernemers b.v. de uitzending van arbeiders naar Duitsland door middel van vrijwel uitsluitend administratieve maatregelen en door de voor de Duitsers uit te voeren werken zo slecht mogelijk te organiseren. De arbeiders werkten langzaam en de boeren ontdoken — in den beginne niet al te opvallend — de verplichte leveringen.

Bepaalde dus het karakter der sociale lagen de wijze, waarop de verschillende groepen van de bevolking zich verzetten, eveneens werd daardoor de wijze bepaald, waarop zij in de staking werden betrokken.

De wijze, waarop de arbeiders de fabrieken verlieten, hebben wij uitvoerig beschreven. In het algemeen zochten de arbeiders met de directies geen contact. In die fabrieken echter, waar om raad werd gevraagd, lieten de ondernemers de arbeiders zelf de keus, wat zij wilden doen. Tegenover de actieve functie, die de arbeiders — door hun maatschappelijke positie bepaald — in dit conflict hadden, kon de ondernemer meestal niet anders dan lijdelijk toezien. Zijn rol werd bepaald door het feit, dat hij geen arbeid had neer te leggen, waaruit zijn demonstratieve gezindheid kon blijken. Het enige, wat hij deed, was óf de poorten laten sluiten of op kantoor blijven. Zowel het een als het ander is gedurende de staking in Twente dan ook gebeurd. (…) Al mogen de ondernemers dus geen actieve functie bij het uitbreken der staking hebben gehad, hun gezindheid ten aanzien van de Duitsers was bekend en dat speelde bij het in actie komen der arbeiders een rol.

Geen ogenblik kan vergeten worden, dat deze staking tenslotte uitbrak onder een bezettende macht, waarvan bekend was, dat zij niet alleen reeds één staking bloedig had onderdrukt, maar voor nog veel ingrijpender represailles niet zou terugdeinzen.

Wij willen hiermede niet de indruk wekken, dat de personelen bij het verlaten van de fabriek daaraan bewust hebben gedacht. Op het moment van het bekend worden van de Duitse aankondiging wilde men slechts één ding: „er uit!” Dat hierover zo weinig discussie behoefde te zijn, werd voor een deel in de hand gewerkt door het feit, dat men zich bij het verlaten der fabriek in de rug gedekt voelde.”

De arbeiders verlieten ‘spontaan’ de fabrieken, gedekt door de meestal onuitgesproken toestemming van de directies.

“Vanaf het moment echter, dat de arbeiders de fabrieken hadden verlaten, was ook bij hen een passieve houding waar te nemen. Zij gingen naar huis en bleven de volgende dag thuis of gingen naar de boeren om melk te halen. Op straat was het Donderdagmiddag druk, maar op Vrijdag overal rustig. Samenscholingen op grote schaal en van demonstratieve aard vonden nergens plaats. Uit de besprekingen met de vele arbeiders is verder niet gebleken, dat men zich op de hoogte ging stellen van de toestand elders, b.v. in Arnhem en Zwolle. Slechts een enkeling — zoals de heer Roorda — ging naar het Westen van het land om te pogen, de staking verder te dragen. Hieruit blijkt wel, dat de Twentse arbeidersbevolking in deze staking geheel anders reageerde dan de Amsterdamse Februari-stakers, die — toen op de tweede stakingsdag de Duitse terreur in hevige mate woedde — ook toen in hoge mate van hun anti-Duitse gezindheid blijk gaven.”

In tegenstelling tot de Februaristaking van 1941 ondergaan de arbeiders in 1943 de staking op passieve wijze. Dat is de uitwerking van de genoemde ‘rugdekking’ door de directies. De staking wordt ervaren als een vrije dag, niet als een strijd waarover onderling overleg nodig is ten aanzien van het verdere verloop, zoals uitbreiding en verdediging tegen de te verwachten repressie. Het initiatief van Roorda werd – zo weten we nu dank zij Dijkstra en Morssinkhof – gesteund door de directie van Stork. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor de telefoontjes waarmee een medewerkster de directies van toeleverende en afnemende bedrijven in het hele land op de hoogte bracht van de staking in Twente.

“Verschillende personen in Twente waren van oordeel, dat dit kalme verloop der Meistaking in Twente verklaard diende te worden uit de Twentse volksaard. De juistheid hiervan kan echter slechts worden beoordeeld, indien deze Meistaking vergeleken wordt met voor-oorlogse stakingen. De moeilijkheid daarbij is, dat bij de voor-oorlogse conflicten de belangen-tegenstelingen van geheel andere aard waren: door de arbeiders werd toen veel emotioneler gereageerd. Zo vonden in de grote textiel-staking van 1931/1932 wèl grote samenscholingen plaats, werd wèl gevochten met politie of marechaussee en werden ruiten ingegooid bij onderkruipers. Hevig was toen het tumult op een vergadering waar vakbondsbestuurders het advies gaven, het werk te hervatten.

Een dergelijk emotioneel optreden van de Twentse arbeidersbevolking was in Mei 1943 uiteraard ondenkbaar. Een ieder, ook bazen en leidinggevend personeel, staakte, en vrijwel de gehele arbeidersbevolking begreep het advies van de ondernemers om aan het werk te gaan. (…)” 14

In de door Sijes genoemde personen herkennen we Bouman, die hier door Sijes weerlegd wordt door een herinnering aan de proletarische stakingen van de jaren dertig tegen de Twentse textielbaronnen, een stuk klassenstrijd 15 dat ‘overwonnen’ moest worden voor de samenwerking tussen kapitaal en arbeid tijdens en na de Duitse bezetting. De ‘rugdekking’ door de directies leidt in 1943 tot het emotieloos aanvaarden van de oproep van de directies om weer aan het werk te gaan.

De emoties kwamen achteraf, na de Duitse repressie. Ze konden deze keer niet worden geuit, het was tenslotte een heldhaftige staking voor de nationale zaak geweest. De emoties werden stilzwijgend gedragen. Niemand van de betrokkenen had behoefte aan de jaarlijkse herdenking. Geen enkele organisatie eiste de staking op.

De Februaristaking van 1941 werd wel jaarlijks herdacht omdat zij gericht was tegen de Jodenvervolging. Inmiddels was de Holocaust door de overwinnende geallieerde bourgeoisie in gebruik als rechtvaardiging voor hun oorlogsinspanningen en hun aandeel aan de miljoenen doden, gewonden en getraumatiseerden die de Tweede Wereldoorlog kostte. Evengoed zijn uit de Februaristaking van 1941 positieve lessen te trekken voor de huidige strijd tegen de oorlog. De April-mei stakingen van 1943 leren vooral hoe niet te strijden tegen de oorlog. Maar dat is even belangrijk.

Fredo Corvo, 24-5-2023

Noten

1 Dijkstra, Morssinkhof “Staken op leven en dood. De vergeten April-mei stakingen van 1943”.

2 Uitgeven in 1950 door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD). Een on-line versie is te raadplegen op https://pure.knaw.nl/portal/files/1871154/1950_Bouman_aprilmeistakingen.pdf.

3 Dijkstra, Morssinkhof, idem, blz. 9.

4 Dijkstra, Morssinkhof, idem, blz. 285.

5 Zie F.C. De inter-imperialistische oorlog in Oekraïne. Van Luxemburg, Pannekoek, Gorter en Lenin tot ‘Radencommunisme’.

6 Wikipedia, Nederlandsche Unie.

7 Zie Wikipedia voor de oorsprongen van het Poldermodel in de ideologie van het Corporatisme, en de verschillende varianten daarvan. Zie ook Wikipedia voor NAS en NAF,

8 P.J. Bouman “De April-Mei stakingen van 1943” blz. 9. Zie noot 2 voor de online versie.

9 B.A. Sijes “De April-Mei stakingen in Twente”, zie http://www.leftdis.nl/nl/Sijes_Aprilmeistakingen.pdf.

10 Dijkstra, Morssinkhof, idem blz. 280-281.

11 Dijkstra, Morssinkhof, idem blz. 280-281.

12 Richter Roegholt “Ben Sijes. Een biografie”. Hfdst. 4, Oral History. Zie https://www.aaap.be/Pdf/GIC-Members/Sijes-Roegholt-nl-1988-3.pdf

13 Dijkstra, Morssinkhof, idem, hfdst. 23.

14 B.A. Sijes, idem, Nabeschouwing.

15 Strijd en overleg : De Twents-Achterhoekse textielindustrie 1815-1955 / Nick Vos (red.), met bijdragen van Ben Sijes, Cor Vervoort, Douwe de Boer, Henk Canne Meijer en Nick Vos. – 522 p.


Stelling 9 van Oorlog, uitbuiting, en kapitalistische overheersing: Hoe en waarom ze te bestrijden? 

Wat moet er gedaan worden? Radicale verdedigingsstrijd, breed en zelfgeorganiseerd door het proletariaat, is noodzakelijk. Maar het is niet genoeg, noch tegen de openlijke militaristische manifestaties van het kapitalisme, noch tegen de dagelijkse economische en politieke aanvallen. We moeten begrijpen dat die twee met elkaar samenhangen: om meer offensieve en defensieve vermogens tegen hun concurrenten te ontwikkelen, moeten alle staten, kapitalistische machten en coalities steeds meer meerwaarde uit de arbeidersklasse persen. Het imperialisme kan niet hiermee ophouden op het gevaar af dat zijn posities en belangen verslechteren. Daarom is elke oorlog tussen staten kapitalistisch-imperialistisch. Alle staten moeten hun posities verdedigen met militaire middelen en zich organiseren met de juiste partners voor die of die bescherming van hun posities.

– Er wordt gesproken over totalitarisme en dictaturen. Maar democratieën hebben dezelfde houding.

– Zij spreken van “onderdrukte naties” die vechten voor hun zelfbeschikking. Maar dit is in het kader van de strijd tussen de krachten van het kapitaal, die deze zelfbeschikking gebruiken om coalities te vormen met de kapitalistische machten en krachten om hun eigen veiligheid en posities te verbeteren.

– Zij spreken over nationale vrijheid. Maar het is de vrijheid van de nationale bourgeoisie om zich met anderen te verenigen en te strijden om haar posities te verbeteren, investeringen aan te trekken, de handel te monopoliseren, strategische gebieden, land- en zeegebieden te controleren en grondstoffen voor zichzelf te pakken.

Nationale vrijheid is de vrijheid van het kapitaal om de arbeidskracht uit te buiten en een soort dictatuur uit te oefenen over de arbeidersklasse en de maatschappij als geheel. De nationale bourgeoisie controleert de productie- en distributiemiddelen, samen met de vrijheid om haar wapens in te zetten tegen haar tegenstanders, beroepslegers en legers te financieren en militaire belastingen te heffen. Zij militariseren de economie en de maatschappij naar gelang de verlangens van elke partij, en dit moet betaald worden door het proletariaat. Op dit moment betaalt het proletariaat in zijn geheel en overal de oorlog met de inflatie die volgde op de klap van de pandemie-crisis. Zolang het kapitaal bestaat, kan het niet anders, net zo min als de schuldenlast, de financiële en monetaire manoeuvres, de werkloosheid en de degradatie van de bestaans- en arbeidsvoorwaarden van het proletariaat kunnen ophouden toe te nemen.

Daarbij gebruiken zij hun vuile trucs, en hun sluwheid springt in het oog. Zij kunnen niet anders; het zit in de klassenverhoudingen van het kapitalisme, hun manier van produceren van leven en materiële welvaart. Dat is de wortel die moet worden aangepakt met een grondige aanval. En daarvoor is het nodig criteria, methoden en organisatie te hebben.
Strijd tegen de oorlog: de April-mei staking van 1943

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s